klanten, opgewekt sneed hij ham en Leidsche. Evenwel hij treurde, mijmerde, keek telkens de straat op. Mis. Uit. Zij kwam niet, zij met het wipneusje, het mondje, de handjes.
Toen kreeg hij de ingeving.
Hij had nà tien uur een luchtje geschept.
Bij hààr, achter de geelzijden gordijnen, brandde licht. Je zag de schaduwen der bloemetjes op de lichtvakken. Je zag soms een schaduwhoofd.
Op de deur was een wit bordje met vette letters
A. BART,
Vee-arts
In-eens wist hij het. Hij gaf 't niet op. Verliefden zijn slim. Die vinden op alles wat. Hij glimlachte. Den volgenden dag, dadelijk, sloeg hij zijn slag, liet den loopjongen alleen in den winkel, ging naar de markt, kocht twee lévende kippen. Voorzichtig droeg hij ze bij de vleugels, kwam een uur later thuis.
De loopjongen lachte. De baas die ging kippen houen, of de baas was dronken. Eerder dronken, want 'n plaatsie achter 't huis was 'r niet en waarachtig hij stopte ze in 'n ouwe zeepkist in den kelder.
‘Ga je kippen houden, baas?’
‘Schiet maar op! Steek niet overal je neus in!’
De jeugdige patroon voerde de kippen driemaal dien dag, sprak bijna niet, leek schrikbarend verstrooid.
Den anderen morgen dee-ie heelemaal raar.
't Knech-ie beloerde hem verwonderd, verbluft. De baas trok om twee uur z'n Zondagsche bullen