Ginder had je de sluis - de lieve, ouwe ophaalbrug. De karren konden er nooit tegen op. Dan kwamen mannen en duwden - en aan de andere zij rolde de kar met een zetje omlaag.
Dàar had je de kerk, de geheimzinnige, altijd gesloten kerk. Door de week was het er stil, stond het grauwe massale gebouw onbewogen. 's Zondags luidde de klok - 's morgens, 's middags en 's avonds, telkens met traag-zeurend dreunen, slaagjes die aarzlender werden en stierven.
Dàar had je de kroeg, altijd dezelfde met tullen-strakke gordijntjes - en rekken met bloempotten - èn spionnen.
Dat was alles op de kleine, benauwde gracht - maar aan de overzij was heelemaal niets veranderd - de achterhuizen wat ouwer - de vensters wat valer.
O, wat wìst je 't nog - uit die dagen.
In je bed lag je, herstellend van ziekte met handen gespreid op 't dek en keek naar de gracht. Wat sleepten de uren. Hoe kwam alles tot je in een paisible, loome gedragenheid, hoe luisterde je naar 't neerspetten der gooten, naar 't zingen van 'n meid in een keuken, naar 't ketsen van karwielen over de brug, naar 't schorrig dreunen van een trein.
Je kamer had er zóo uitgezien: behangsel van bruine bloemen en een spiegeltje en wat prenten en een waschtafel en 'n tafel met rommel. En elke avond, als je de gordijnen neerliet en de maan over het grachtje scheen, zag je de lieve, bekende contouren, de daken, het brugje, het water zachjes-verzilverd. Aan de overzij een verlicht raam met een schaduw en diepe rust van de stad.
Hóe lang had je 't niet gezien? Hoe immens lang? Waarom deed het zoo stil-grievend aan die dingen te herkennen, dat onveranderde-van-jeugd,