Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)
(1905)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
Drenkeling.In de kleedkamer der figuranten kwam nu een algemeen gehaast. De sergeant, in de deuropening, grinnikte luid om het malle vertoon. Willemsen had een broek die driemaal te wijd was, liep vloekend rond om een touwtje te leenen; De Bruin pakte een baard die hem op Rinaldo Rinaldini deed gelijken; snuggere Kops zocht in zijn onderbroek naar de slobkousen die uitgelegd moesten zijn. Het schelletje van de regie had geklonken. Er werd een zwaar-gemonteerd melodrama gespeeld. In het eerste bedrijf waren paarden op het tooneel geweest, goed-gedresseerde paarden, die zich niet aan buitensporigheden hadden te buiten gegaan. In het tweede bedrijf, een werkelijke waterval met ècht Vechtwater, dat met een plassie naar beneden stortte en waarin een verstooten dochter zich verdronk, nadat zij haar verleider - een graaf - gevloekt had. Het derde bedrijf, spelend in de Catacomben van Parijs, gevuld met vergiftige adders en slangen, | |
[pagina 72]
| |
die argelooze lieden om hun hachje brachten, vertoonde onder zeer-veel-meer de instorting van een granieten gewelf door dynamiet. En thans was het tooneel herschapen in een kade, waarachtig hevig-kabbelend, zelfs eenigermate golvend water. De verleider van zooeven, wiens gemoed met menig monsterachtig verraad bezwaard was - zou een nieuw gedrochtelijk schelmstuk uithalen, daarna zich met een ander vrouwelijk slachtoffer - eene reine ziel van achttien jaar, blond, met lange vlechten, blauwe oogen en een kuischen blik, om eene geheele natie te veroverenGa naar voetnoot1) - aan boord van zijn grafelijk jacht begeven, nog júist bijtijds het anker lichten om te ontkomen aan de troepen der ‘Republikeinen’, die belast waren hem te arresteeren en hem vergeefs een salvo op de baren zouden nazenden. Een vierde bedrijf dus, dat met een salvo en heftige belangstelling voor de ontvoerde blonde maagd eindigde. Deze ‘republikeinsche’ troepen werden als gewoonlijk besteld aan de kazerne tegen een kwartje per man, òf een vrij biljet. En een twintigtal ‘witte boonen’ was bezig de laatste hand aan het republikeinsch toilet te slaan. De sergeant stond zich een kriek te lachen om die rekruten van het eerste jaar die nog nooit op de planken waren geweest en er van dichtbij uitzagen als bandieten. Maar in-eens was er stilte in de kleedkamer. De regisseur kwam binnen met den ‘aanvoerder’ der republikeinsche soldaten. ‘Nou hebbe jullie alleen mee te loope,’ lei hij | |
[pagina 73]
| |
uit: ‘met deze meneer, die zal je vuur kommandeere als 't noodig is - en dan schiet je maar raak op 't schip - anders niks. En stil zijn achter de coulissen.’ De regisseur sprak kort en beslist, nòg uit zijn humeur over een ruzie met een tooneelknecht, dien hij ontslagen had. Tegenspreken liet hij zich niet. Gehoorzamen - of er uit.
* * *
De soldaten waren allen gereed, wachtten bij de requisieten-kamer. Kops, korporaal, wandelde op en neer met de handen op den rug. Hij was - ofschoon korporaal - niet bijster vlug van begrip, keek meer naar vrouwelijke figuranten dan naar zijn manschappen. Zoo'n avond meedoen op 't tooneel was in elk geval pleizieriger dan opgesloten te zijn in de kazerne. Vlak bij hem luierde de ontslagen tooneelknecht, die zuur rondkeek. Hij hield een slip van het groenzijden kleed vast, waarmee zoo dadelijk de zilte baren zouden nagebootst worden. Het schip, op groote wielen, lag gereed om den grafelijken ontvoerder op te nemen. Het orkest speelde er triestig op los. ‘Nou jij heb me 'n baantje,’ zei Kops tot den tooneelknecht: ‘mot dàt nou de gracht verbeelde’.... ‘Ja,’ zei de man, korzelig, kwaadaardig op den regisseur: ‘maar jij hóórt hier niet!’ ‘Hoor ik hier niet,’ protesteerde Kops: ‘ik ben van de wacht.’ ‘Dat kan wel, maar je mag hier niet staan’.... ‘As jij dan maar zeg waar 'k wèl mag,’ zei Kops - op z'n teenen getrapt. En plots had de tooneelknecht een idee, een wraakzuchtige ingeving: | |
[pagina 74]
| |
‘Hebbe ze je niet gezegd dàt 'r een soldaat hier op wacht mot staan?’ ‘Nee, hoor.’ ‘Nou, jij mot hier staan en je niet verroeren as 't doek opgaat en je d'r niet an store as ze je roepe’.... ‘Hier?’ vroeg Kops, plaats-rustend midden op 't groen-zijden doek. ‘Precies,’ knikte de tooneelknecht: en d'r niet van af komme al roepe ze nòg zoo - je het alleen met mijn te make.’ ‘Maar die meneer het strakkies gezeid’.... ‘Die weet 'r niks van. Ik weet 't alleen.’ Met werd er ‘halen!’ geroepen. Het doek ging omhoog en de ‘komiek’ van het stuk maakte zijn entree. Het was een zeer schoone mise-en-scène, een décor zóó uitgelezen als alleen diè schouwburg het vermocht te geven. Op den voorgrond links een herberg, rechts nog een herberg, een paar tenten, een balustrade en dan het zacht-kabblend water der zee, der rivier, van het meer, of wat het verder kon zijn. In elk geval waren er eilanden met palmblâren aan den horizon. Midden in de bewogen baren, zelf ònbewogen, rotsvast, heldhaftig van voorkomen met de gekruiste bandelieren, den blauwen rok en de witte kuitbroek, stond Kops, de wenkbrauwen gefronst, de oogen verkleind door het geschitter van het voetlicht. In de zaal kwam eenige verwondering. Er werd wat gepraat en gelachen, maar omdat Kops zoo rustig bleef schildwachten, meende het melodramapubliek dat het zoo hoorde. In een melodrama toch - mits góed gemonteerd - is níéts onmogelijk. | |
[pagina 75]
| |
Achter de schermen evenwel hadden tragische gebeurtenissen plaats. Langman, de regisseur, was razend naar het water gesneld, wenkte den korporaal met zwaaiende armen. Kops zàg hem niet. ‘Pst!... Pssst!... Stommeling!... Pssst!’... Voorzichtig draaide de ‘Republikein’ het hoofd om, zag den verhitten, woedenden regisseur, bewoog zich niet. ‘Kom 'r uit, kerel!... Kom hier!’... De soldaat haalde de schouders op, keek kalm naar de golven die zijn slijkrige schoenen omspoelden. ‘Hoor je me niet!... Pssst... Pssst!... Uilskuiken!... Ezel... Pssst! Kom uit 't water!’... ‘Val jij maar om!’ bromde Kops in zijn valschen baard: ‘'k zal me door jóú laten kommandeere’... En rustig luisterde hij naar de grappen van den komiek, die straks den verrajer zou ontmaskeren. Langman huilde van woede. Daar had je me nou 'n décortje, waar-ie dàge an gewerkt had, 'n regie-tje om te stele. En dat 't publiek 't niet in de gate had! Kwaadaardiger riep hij den soldaat nòg eens, nòg eens; toen listig als een slang, kroop hij op handen en voeten langs den oever van 't water, schuifelend om niet in de zaal gezien te worden. Kops zag hem niet. Vinnig rukte Langman aan een van de Republikeinsche slobkouzen, héél vlug. Als 't publiek 't zàg, viel het stuk. ‘Ga d'r uit!’ siste hij nog eens. Op zijn beurt werd Kops echter kwaad, beloerde den regisseur met nijdige oogen en toen deze weder de hand uitstrekte naar een slobkous, trapte hij hem bedaard op de vingers. | |
[pagina 76]
| |
Schreeuwend retireerde de artistieke leider van het gezelschap de hand. Kops stond als een pilaar. Hij lièt zich niet voor de mal houden. Komediespele was geen kwajongensboel. En wie 'n korporaal van de infanterie an z'n kuite kwam, die most vóéle as-ie niet hoore wou. Langman lag op handen en voeten te ‘schuimen.’ De golvende zee sloeg wolken stof naar zijne oogen en die kerel móést toch weg. ‘Ga je d'r af!’ fluisterde hij heesch. ‘As je wèer aan me lijf komt!’ waarschuwde Kops dreigend... werkelijk dreigend. De Regie gaf het op, kroop naar de coulissen terug, bleef daar fluisterend razen tot het eind van het bedrijf, toen Kops bedaard voor het jacht van den graaf op zijde week. Dien avond - in een ons zeer bekende schouwburg en nog zoo lang niet geleden - geschiedde er na het vierde bedrijf bijna moord en doodslag. Gelukkig had de Critiek er niets van bemerkt - het was geen première - zoodat de zaak van den op wilde golven staanden Kops onvermeld bleef. |
|