‘... Net zoo met mijn broer,’ verzekerde Pam: ‘receppies waar je niet uit wijs kon worde en 'n ziekte waarvan ze niks zeien.’
Peter strooide peper in zijn bouillon. Het werd hem klamheet in den hals. Het grijzend hoofd in luistring gebogen, keken zijn kollende oogen, waarin veel brandrige roode draadjes, naar de bouillon.
'n Mirakel zoo snel als de vermicelli er in ronddraaide. Even beefden zijn beenige vingers. Hij had een hevigen, elken dag weder oplevenden angst om te sterven, te sterven op de gehuurde kamer bij de snoepende, te veel rekenende kostjuffrouw.
‘Enfijn,’ zei hij schor, driftig de keel schrapend: ‘pedaris hóeft nog zoo erg niet te zijn. Je kan met ‘pedaris wel honderd jaar oud worden..’
‘Hoe zeg je 't, pedàris of pèedaris?, informeerde Pam.
‘Pedàris...’
‘Pedàris,’ echoode Hobbema stroef als een wètend professor.
Zij bleven een poosje zwijgend.
Maar, daar had je Pieneman, 'n kerel die van alles verstand had, van de politiek, van de tram, van theater-critiek, van de gasfabriek, van sport.
Pieneman zat breeduit. En nòg zat hij niet of z'n half-om-half stond voor 'm.
Oók 'n stamgast van jaren her.
‘Pieneman,’ zei Pam: ‘jij weet zoo veel: wat is pedaris?’...
Pienemans voorhoofdsvel rimpelde in bedenking, z'n onderlip wipte glimmend-wijs naar voren.
‘Pedaris - pedaris,’ zei hij: ‘nooit van gehoord. - In wat voor zin komt 't voor?’
‘Pedaris - 'n zièkte,’ accentueerde Hobbema: ‘heb je nooit van pedaris gehoord?’
‘Jawel - jawel,’ knikte Pienema: ‘zeker heb