‘Het is om te huilen! Het is om je handen te heffen tegen God - altijd nacht en vijanden om je heen, vijanden die je niet zièt, vijanden die zich niet hoeven te verbergen, vijanden die spotten zonder dat je d'r spot ziet, vijanden die lachen zonder dat je d'r lach ziet, vijanden die je vóélt, hier, daar, overal, vijanden met stemmen, waarin de leugen gevreten ligt...’
Later komt Rafaël, de zoon, op - zegt van die blindheid o.m.:
‘En 'k hield van je, vader. 'k Hield zièlsveel van je. Als 'k je tasten zag door den winkel, de bergplaatsen, dan moest ik haast snikken. Had ik je niet gekend met je oogen vol leven en opgewekt? 't Was zoo verschrikkelijk je àltijd in 't donker te denken. Soms kneep ik m'n oogen dicht, hield m'n hand er voor om 't licht af te sluiten - dan dacht ik: god, hoe schrikkelijk, hoe vreeselijk - hij heeft de dingen gekend zooals ik ze ken - nou moet-ie gissen, de vormen raden, de kleuren raden...’
Een poosje verder betuigt Rafaël:
‘'n Blinde beklaag ik zoo innig - 'n blinde zie 'k voor me als een mensch van wien god 'n oneindige gelatenheid vraagt èn een gróóte berusting - 'n blinde zie 'k als iemand die voor de helft afscheid heeft genomen - van àlles...’
En ten slotte (om maar ènkele citaten te geven) heeft deze dialoog tusschen Rose en den blinden Sachel in het 3de bedrijf plaats:
Want wat heb ik dan nog? Dan heb 'k niks meer, niks, niks! O, jij weet niet wat niks is!...
Ik? Ik? Ik zou 't niet weten!
O jij ook. Jij ook. Maar niet zoo!
Niet zoo? Wat heb ik dan! Ik?...