dampen. Het theelichtje knetterde, spuwde roode spetjes, ging uit.
We keken er naar tot de laatste schuwe trekking verschemerd was. Het werd eene aangename duisternis met het hijgen der brandende sigaren, de rust rondom, het koele geritsel der struiken.
De moeder stoorde ons:
‘Niet zoo lang buiten blijven zitten, Wouter.... Je vat 'n kou eer je 't weet!’
En weer verraste mij Wouter's geprikkeldheid
‘.... Gekheid! Gekheid, mama!... Zóó'n teer poppetje ben 'k niet... Jullie doen met me, alsof... alsof....’
Het gesprek had een kille gaping. We gingen binnenshuis.
Pauw bracht me naar mijn kamer, bleef aarzelen met den blaker in de hand.
‘Zie je,’ zei hij: ‘'k Heb 't straks niet willen zeggen, begrijp je, maar waarachtig ik ben vreeselijk ongerust over Wouter. Zie je niks aan hem?...
‘Ik?... Nee, niets.’
‘... Nee, hè?... Tòch is 't zoo.... Ik bedrieg me niet...’
‘... Wat bedoel je’
‘... De ziekte van vader...’
‘... Wel hoe kom je er op!... Hij ziet er prachtig uit...’
‘... O, beste vriend, ik kèn de symptomen... We hebben leergeld betaald... Bij Truus en Hein heb ik 't zien aankomen... Die bedrieglijke gezondheid... Die eetlust... dat koortsachtig drinken... Die prikkelbaarheid...’
‘Malligheid... Je zult...’
We zwegen plotseling. Wouter was binnengekomen.
‘Wat hebben jullie nog zoo druk te praten?’ vroeg hij achterdochtig.