‘O! O! O!... Kom nou! je zal d'r geen spijt van hebbe! Kwaliteit! kwaliteit! De eerste krinolien-Havana's direct geïmporteerd!... Ik rook ze alle dagen en me zoon... me zoon is 'r dol mee! Steek 'n versche op Wolf!... Kom nou, Wolf!... Laat is zien hoe je de brand 'r in steekt!... Allo! Allo! O! O! O! 'n Mirààààkel! 'n Mirààààkel!’....
Suf neemt het kind de nieuwe sigaar, bijt ruw af de punt en mislijk, licht-duizlig zuigt hij de vlam in het bruin-donkre ding.
Uit het mager-bleek hoofdje, onder de kleppet, dwaalt nu de rook, blauw-wazerig-teer, als een doorzichtlijke sluier.
De koontjes bewegen, de lippen tuiten als bloedlooze slurfjes, de oogen fletsen, doorkijken de zachtblauwe slieren van drensenden rook, die schuw zich vermengen met 't botte, dikke gewolk van den baardigen vader.
.... As-ie zich maar niet zoo ziek voelde - zoo belabberd ziek - zoo ziek dat je wel zou willen huilen - neervalle met je kop op den wagen om die mislijke smaak kwijt te raken - die doffe benauwing die as 'n krop in je voorhoofd zat, in je achterhoofd, in je slapen - die bittere wrange smaak in je mond, op de punt van je tong, in je verhemelte - die warme, vieze, heete warmte dat je haast niet denken kon, je handen te lam waren om te bewegen - je oogen zoo droog, zoo hard, zoo rond.... Hoe die kerels die sigaren lùsten.... die smerige sigaren.... in die warmte....
Suf, verstompend van denken, blies hij den rook weg, aankijkend de blauwe, drijvende sluiers, niets hoorend van het geschreeuw, het haatlijk-brutale geschreeuw dat naast hem opgilde.
‘.... 'n Miraàààkel! 'n Miraàààkel! 'k Kan d'r nog vijf man van bediene en dan is 't gedaan, ben