Thuis liep ik katterig op en neer - begon ernstig te zoeken.
Er lagen drie goudsche pijpen en een houten.
De eerste goudsche was leeg - schoon leeg, de tweede had op den bodem een laagje asch, in de derde voelde de zoekende vinger een klein nattig propje en in de houten was weer heelemaal niets.
Toen stak ik den brand in de derde goudsche, deed twee, drie zuinige halen, kreeg plotseling, geniepig, onverwacht, een scheut asch en nicotine in den mond. Afschuwelijk! Daar ril je van, daar ben je de eerste oogenblikken ziek van.
Maar ik gaf het niet op.
De huisjuffrouw was er nog. Je kon niet weten.
Ik schelde. In de Pijp schel je stéeds. Er is geen kamer zonder schel.
Na een poos kwam ze binnen.
‘Ruim u even af, juffrouw?’
‘Houdt meneer niet van worst?’
‘Nee juffrouw’, zei ik distrait, tobbend over de wijze om háár sigaren te laten halen, wat ze nooit deed en wat geen nieuwepijpsche óoit voor haar commensaal doet.
Zij maakte mij het daarenboven niet gemakkelijk.
‘Meneer,’ begon ze, de worst weder in mijn kast plaatsend voor morgen; ‘meneer zou u is denken an den schoenmaker. Die is al tweemaal geweest vandaag’.
‘Ja zeker, juffrouw,’ antwoordde ik optimistisch.
‘En die sigarenman van de overkant, meneer.’
‘Ja zèker, zèker. Ik zal er aan denken.’
Zij verliet de kamer.
Vale nieuwe-pijpsche desesperatie overkwam mij.
Doch ze keerde terug voor de rest.
En opeens zei ik straf-nonchalant: