De kastelein die rekte zich uit.
‘Kinderen bedtijd, Parkiet’...
‘Ik hou niet van slapen,’ zei stomp de grijsaard.
‘Nou da's wat nieuws op jouw leeftijd’...
‘Mijn leeftijd!... Mijn leeftijd!’ herhaalde vinnig Parkiet: ‘zie 'k 'r dan zoo àfgeleefd uit?’
‘Je zou zeggen 'n goeie zestiger’...
‘Een en negentig ben 'k mènèer en nog niks geen plan om dood te gaan’...
‘Wie spreekt 'r van dood?’
‘Niemand - ik zeg 't zoo maar’...
Minder weifelend scheen het daglicht door de onbedekte tuimelramen en door de harten die in de luiken gesneden waren. De gasvlam slap-waaiend had bochtingen van zwart met gele tongen. De met zand bestrooide grond loerde van onder de tafels met proppen papier en endjes sigaar.
Zij zwegen een poosje.
De glaasjes werden witter van glas.
‘Geef 'r nog maar twee,’ zei Parkiet.
En terwijl de ander rondstommelde tusschen de stoel-hoopen, keek hij schuw in de spiegel, naar het skeletten-kopje met het witte, verwarde haar en de rood-omrande oogen.
Op zijn overhemd had-ie gemorst.
En dof-zinnend, het bebaarde kinnetje in de hand, wachtte hij op de fientjes.
In één zet sloeg hij 't glaasje om.
Toen in de kille, wreede stilte van het ledige koffiehuis, bij het vreemdelijk spoken van stoelen en tafels, werd-ie èven sentimenteel.
‘Als je mijn leeftijd heb’ - klaagde-die bijna: ‘dan... dan... dan slaap je niet lekker meer... dan heb je wat nóodig om te slapen...’
‘Wacht - nou spreek je zèlf over je leeftijd.’
...‘ Hindert niet!... Nou wil ik... Ik wil wel