Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)
(1905)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
De maan beklaagt zich.Van de week, een avond van volle maan, meende Falkland aangenaam te zullen arbeiden. De rust was volkomen en de maan scheen zeer lieflijk. Maar een kat of een kater, vlak-bij in een goot begon liederlijk te kermen en een andre kater of kat bliefde accompagnement te geven. Falkland vloekte, schreeuwde kischt! kischt! wierp een leege flesch naar het dak - nutteloos. Als ze èven gezwegen hadden, begonnen ze opnieuw, kermend en krijschend in het maanlicht dat hen maanziekerig maakte. Het was onmogelijk, radicaal-onmogelijk twee woorden te schrijven. Na een kwartier lang gekookt te hebben, blafte Falkland de maan af, zulks lang niet malsch: ‘Vervloekte gele bol!’ - zei hij vuisten-ballend: ‘lamlendig gat in den hemel, heb ik niet genoeg aan mijn buren, aan de straatkinderen, aan gerij en gebel overdag? Moet jij met de katten mij den avond verstoren, gruttersgezicht! bleeke leelijkert! saffraangeele mummie! Parvenu met je gestolen licht! Verloopen komiek!....’ Veel meer zeide Falkland dan hij hier herhaalt of fatsoenshalve herhalen kan. Maar ongeveer halfwege zijn scheldvloek keek hij met een bêter | |
[pagina 172]
| |
gezicht dan gewoonlijk. De maan werd rood van het lachen, sprak: ‘Vriend Samuel, geef me een poot kerel! Voor het eerst van mijn oneindige siderische en synodische wentelingen, hoor ik dan eens de stem van een genietbaar individu. Je moet niet denken dat het een plezier is maan te zijn. Als mijn collega's van Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus enzoovoort, 'r net zoo beroerd aan toe zijn als ik, beklaag ik ze deerlijk. Jij hebt me een gelukkig moment bezorgd. Wat zei je ook weer? Saffraangele mummie... Parvenu... Verloopen komiek... Lamlendig gat in den hemel... Hè, 't frischt me op als ik je serie herhaal... Kerel, kerel, wat ben jij een gezellige vent!... Toen 'k je voor je schrijftafel zag, dacht ik; álwéer een, net als de rest... Dank je hoor! Hartelijk dank!’ ‘Wel rare kwibus,’ zei Falkland onwillekeurig: ‘wat heb je? Wat is 'r? Waarvoor dank je?... Kruip liever achter 'n wolk dat ik werken kan!’ ‘Hahaha! Hahaha!,.. Goddelijk! Heerlijk!’ - grinnikte de maan: ‘beste Samuel, toe scheld me een páár uur lang uit, hoe gemeener hoe beter, hoe platter hoe aangenamer, hoe ruwer hoe genietelijker!’ ‘Vriend,’ meende Falkland verbluft: ‘je verstand is naar de maan! Wat raaskal je? Ik zit dik in mijn werk en die katten en ka...’ De maan werd weder van peinzend gehalte, glimlachte op haar afstand van 384000 kilometer en begon verdrietig te klagen: ‘... Samuel, Samuel, 'k wou dat 'k uit mijn lijden was. Ik verveel me afschuwelijk. Primo is het geen pretje altijd om de aarde te draaien in 27 uur en zooveel minuten. Voor mijn part kwam er 'n meteoortje. Maar aan dat gedraai, wen je en ten slotte zou je met zekere gelatenheid je tijd vergeeu- | |
[pagina 173]
| |
wen, als ze je met rust lieten. Maar ze beschouwen mij als het meest publieke lichaam en dat hangt me de keel uit. Kun jij jaar in, jaar uit ulevellen, bonbons, pateetjes, zoetigheden, likeur, lievighedens verdragen? Lieve hemel 'k ben zoo blasé en ik vind alles zoo banaal! Denk je dat het aangenaam is, altijd geprezen, bezongen, bewierookt te worden? 't Moet nu eens uit zijn met de zoetigheid. Ik ben beu van jullie ontboezemingen, beu van jullie maangelijkenissen, beu van jullie gesmacht, geklaag, gekijk, gewurm. Laat me met rust! Ik bezing jullie niet, waarom doe je 't mij? Wat duivel! Wat...! Alleen inbrekers schelden me bij tijden hartig uit. De andere menschen bezorgen me de tering, vergiftigen me. Als 'k kón zou 'k 't ze wel inpeperen, groen of paars of pompadour verschijnen! Dat houdt geen sterveling uit, al die lyriek!’ - Falkland's vragende oogen animeerden tot voortgang: ...‘Ja al die lyriek, meneer! Komt 'r dan nooit eens 'n dichter die me uitscheldt, hoont, smaadt, vloekt. Kun je je éen vrouw voorstellen die goed-gehumeurd blijft als ze elken dag bezongen, be-sonnet wordt? En zoo gemeen als ze me beliegen! De een zingt ‘Met vreemde flikk'ring dreef de halve maan ('n leùgen meneer!) Boven de boomen in de donkre lucht’ en verder: ‘Dwaallichtjes, angstig flikkrend naar de maan’...; 'n ander heeft 't over: ‘Zoelblauwe nacht, vol loof- en roze-aromen, liet maanlicht sneeuwen op mijn liefdepaden’. - Verdraaid, ik, ik-die-bezongen-word, wor er zelf zenuwachtig onder!... Noem maar op welke poëet je wil. Bijvoorbeeld, bijvoorbeeld Couperus. Ja man, ik moet wat slikken. Dit is maar éen van zijn orchideetjes: ‘De maan, die 't raaflend wolken juist ontglee,
Dat half als donzen schaûw reeds was vervlogen,
Giet over 't oord zoo mild een stralenzee,
| |
[pagina 174]
| |
Als plengt zij gantsch heur glanzend gouden horen,
En elke sterre ontsteekt haar luchter mee
En doet het zwerk in zilverschemel gloren.’
En zoo hoopjes, hoópjes meneer! Weer een ander zegt: ‘Zooals daarginds, aan stille blauwe lucht, zilveren-zacht, de half-ontloken maan, bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht, wier bleeke bladen aan de kim vergaan...’ en wèèr een ander zingt: ‘Heil! Zoete star, die 't zachte licht vertoont
Met wit'gen glans door 't mat der miststreek henen
En maakt 't vol lomm'r en bladerlijk geboomt
Van een groenen nacht half dag beschenen,
Hun zijt gij lief in wie het droomen woont,
Die gaarne in de eenzaamheden de ooren leenen
Al wat den eenzaam velen t'zamen toont
En brengt 't verdeelde en verr' tot zoet vereenen;
En gij, die de altijd eenig', dwalend', schijnt,
Brengt allen troost maar nimmer één verzaden,
Gelijk uw verfloos licht geen warmte geeft.
Maar 'k schenne u niet en zij niet onbeleefd,
En neme dankbaar uw ontstaag' genade
En volle gaaf, die voor 't daglicht verdwijnt.’
Zoo kun je gaan van de kleinsten naar de grootsten, ze willen het allemaal per se over mij hebben. Allemaal! Theo Reeder die zegt: ‘In de maan zaten menschen
Hun lusten schenen door,
't Was de maan die lachte
Uit een reuze-bek met 'n leeuwen-glimlach.’
en 'n ander die verhaalt 't weer zùs. 't Hangt me de keel uit, Samuel. Me dunkt ze konden me nu wel een eeuw of twee, drie, met rust laten. Ik heb geen droogstoppel-natuur, maar je kunt van alles te veel krijgen. Wat ben ik toch voor een ding, vraag ik mezelf af, dat de lof varieert tusschen ‘vreemde | |
[pagina 175]
| |
flikkring van een halve maan’, licht dat ‘sneeuwt op liefdepaden’ - ‘een stralenzee uit gouden hoorn’ - ‘een vreemde bloesem zonder vrucht’ - ‘verfloos wit’ - ‘reuze-bek met 'n leeuwenglimlach’ enzoovoort? Wat duivel, zal er dan nooit iemand me eens prachtig uitschelden? Zes van mijn vlekken voor één scheldpartij! En waarom ik juist de eer geniet? Wat moeten de bewoners van Mars beginnen, die géén maan hebben? En hoe lappen de dichters het op Jupiter, Saturnus, Uranus, die vier of acht manen tegelijk kunnen zien en wàt 'n bommen van manen! Kun jij je denken dat de Jupiteriaansche dichters poëtische inspiraties krijgen bij vier manen, bij zulk een overvloed van clair de lune? Wat zou Julia aan Romeo antwoorden als hij zwoer: ‘Lady by yonder blessed four moons I swear!...???’ - hè? En vindt jij het poëtisch als een Saturniaansch poëet à la Heine beweren zou: ‘Die acht Monden sind aufgegangen
Und überstrahlen die Welln;
Ich halte mein Liebchen umfangen,
Und unsre Herzen schwelln.’
Je moogt God danken dat ik de eenige maan ben. 't Zou bij jullie niet uit te houden zijn, als 'k er drie of zeven compagnons bij kreeg! Iedre nacht maanlicht zou van de aarde een gekkenhuis maken, 'n reuzencollectie van dichters, verliefde paren en krolsche poesen... ‘Les rimeurs sont une sorte de fous qu'on n'enferme pas, je ne sais pourquoi, bien que le plus sain d'entre eux soupe du clair de la lune et se conduise avec moins de jugement qu'une bête apprivoiséeGa naar voetnoot1)... Waarachtig zoo is het. Van de vroegste tijden af heb ik alles geslikt, vriend, vanaf Faust tot op vandaag. | |
[pagina 176]
| |
Denk je een Faust op Uranus: “O zagen uw oogen achttal manen
Voor 't laatst al mijn ellend' aan,
Ik heb zoo menig middernacht
U aan deez' less'naar opgewacht.
Dan kwaamt ge droeve zielsvriendinnen!
En blikte 't hooge venster in
Ach, mocht ik wandlen in uw stralen,
En over kling en bergtop dwalen...”
Denk je al wat je wil - voorwaar ik ben bezig je stof voor een Falklandje te geven! - denk je de rust van mijn collega's van andere planeten en voel dan een sikkepit voor mijn noodlot, nóód-lòt, vriend Samuel! Overdag laten ze me gelukkig met vrede. Als ze me overdag konden zien, zouden ze me nòg meer bezingen. En nu gevoel ik me als een man, die jaar in jaar uit savooie kool eet. O, o mijn licht voor een zoute varkenscotelet en mijn bestaan voor een schunnige mop!’ Na deze ontboezeming schoof de maan geeuwend achter een wolkje, Falkland in ernstige peinzing latend bij de kermende katten. Een oogenblik later dook zij weer op, schoon als... Jawel! Nooit meer! |
|