licht-van-rood in haar aschlaag. In een hoek van de kamer zette hij den pot, de hand voor den mond, sloeg de deur van de kachel toe.
Zij zag hem doen, niet vragend, niet verwonderd zonder opstand, zonder weifeling.
Hij kwam weer zitten op het bed en zij zich oprichtend doofde met den voet een rooderig vonkje dat inbrandde in het hout van den grond. Dat moest ze doen. Ze had het niet kunnen laten. Dan zat ze opnieuw, zooals ze gezeten had, het hoofd vermoeid op zijn knie en ze keken beiden naar den ijzeren pot, geheel gevuld, met zwakke glimmers van goudrigen gloed in de aanzwellende laag van wit-grijze asch.
‘Nu kunnen we nog terug,’ zei hij mat, de oogen wrijvend die gloeiden van 't staan boven het vuur.
‘Nee,’ zei ze, ‘waarom? waarom?’
En ze spraken niet verder, kijkend naar den pot die witter van aschlaag werd, effener van grijs.
Buiten bleven de geluiden egaal.
Ze luisterden met zekeren angst alsof iets gebeuren zou.
Maar ze herkenden alles, àlles...
Voor een open raam van de plaats werden borden, vaatwerk gewasschen.
Slaagjes van steenen dingen, die op elkaar werden gezet en weer afgleden en holle, vroolijker zweving van stootende glazen. Er was daar een keuken.
En heel beneden op de plaats werd een kleed geklopt, klonk het rieten geveer van een mattenklopper op en neer, op en neer, plezierig van zwiep, met praat van holle stemmen er tusschen, opstijgend langs de wanden der huizen.
Er was dan even stilte tot er weer water liep en de harde bezem stug en brutaal over de steenen