| |
| |
| |
Snijkamers.
Aan Dokter V. de H.
Uw schrijven naar aanleiding der Gids van April trok ten zeerste mijne aandacht. Een jongmensch laat zich in een novelle over de snijkamer aldus uit: ‘De wetenschap! Ik heb meelij met de vrouwen en mannen, die jullie te prepareeren geeft aan broekjes van het tweede jaar. Ik vind 't vies en gemeen en schándelijk dat 'r gesold wordt met dood vleesch; dat jullie (doctoren) beschikt over lijken van arme drommels! En of je lang praat of kort, 't is 'n gemeenheid en nèt zoo gemeen is 't bedotten van 'n familie, die om 't lichaam van 'n doode komt en niet om 'n mishandeld lichaam.’
Tegen een dergelijke ‘ondoordachte’ uitlating protesteert u, haalt er de oude quaestie van het al of niet geoorloofde van proefnemingen op levende dieren bij aan, en eindigt met de volkomen duidelijke woorden: ‘als de wetenschap zich lijken of deelen van lijken toeëigent, doet zij dat in het belang der gemeenschap, niet uit éénig zelfzuchtig doel, en ontwikkelden die hier tegen, in het openbaar, protesteeren, handelen, zachtst gesproken, ondoordacht,
| |
| |
daar zij de oude volksvooroordeelen in de hand werken.’ Wanneer ik u, geachte heer, aldus rijkelijk citeer, is het om de lieve lezers een overzicht te geven van het tusschen ons hangend verschil en dit in het bijzonder nu een ongelukkig toeval, bij ingezonden stuk in een der bladen, opnieuw aandacht op de ongerechtigheden der snijkamers vestigt.
Ongerechtigheid, dokter, ongerechtigheid, die mij bijkans verlokt u als vertegenwoordiger der praktiseerende burgerij te dezer plaatse aan eeuwige schendpaal te nagelen en te beschimpen naar den luim en de woede van het oogenblik. Maar ik ben voornemens u volkomen kalm te executeeren - zoo ik dat kan volhouden.
Ik begin met de feiten te stellen:
1o. In de gasthuizen wordt opgenomen, op kosten van de gemeenschap - wat geen fooi is maar plicht van die gemeenschap, plicht die misschien eerder utiliteits- dan humaniteits-redenen hàd, wat ik wil laten rusten - een vrouw van de straat. Zij krijgt haar nummer en dient, zelfs in doodelijk stadium tot voorwerp van studie voor meergevorderde studenten. Zoo zulks met gróóten tact geschiedde zou men niet licht er over spreken.
Maar u weet uit ondervinding dat gemoeds- of kieschheids-bezwaren voor nietbetalende patiënten niet zeer hoog gesteld worden en dat menig vrouwelijke en mannelijke zieke met schuwe verbazing en gêne het heerenbezoek met professorale uitlegging òndergaat. Ook behoef ik allerminst, ù in te lichten, over den aard en het wezen der klinieken, waar m.i. het ambtsgeheim geschonden wordt terwille van studeerende jongelingen, die niet onder ambtseed staan. Is het niet dikwijls gebeurd en gebeurt het nog niet herhaalde malen dat studenten op klinieken, op
| |
| |
ziekenzalen vrouwen ontmoeten, die zij nog voor weinige maanden onder andere omstandigheden gekend hebben? En is die ontmoeting met ànderen dan die ter genezing zijn aangewezen, verdedigbaar?
In de verte zie ik u reeds edel wetenschappelijk gebaar maken, ook een verzoek om bij de ‘zaak’ te blijven. Ik blijf bij de zaak: ik vraag u toch heel kalmpjes, hebt u ooit dat triestig onderzoek van een ziek individu in bijzijn van tien, twintig, veertig studenten gezien, wanneer dat individu toevalligerwijs in gunstige condities verkeerde en betalen kon? En is het niet een voortdurende schaamtelooze daad, een hinderlijke ontiegheid, dat in mede de schoonste inrichtingen van humaniteit een mensch studievoorwerp wordt, als maatschaplijke verhouding en ziekte hem tot die inrichtingen dwòng? Nu weer ter zake - niet héél ver ben ik verdwaald. Het zieke nummer sterft. Er is geen familie. Zulk eene vrouw heeft nooit familie. Doode nummer wordt niet begraven, geannexeerd door de wetenschap.
Doode nummer wordt vervoerd naar de snijkamer, daar in alcohol gelegd - 'k vertel u allemaal dingen ù welbekend - opdat niet natuur wetenschap bestele en naarmate er behoefte aan is, worden de lijken ter prepareering gegeven aan baardelooze jongelieden, die nog voor één, twee jaar op banken van Gymnasium of Hoogere Burgerschool zaten; jongelingen die na hun eerste dagen van onpasselijkheidsgevoel, elkander als heele Pieten beschouwen, als zij cynische moppen bij lijken verkoopen. Doode nummer, gehakt in zóóveel deelen als er preparaten noodig zijn van armen, handen, aangezichtsspieren, voeten, genitaliën, zenuwen, hersenen enz. ligt weken en weken op de prepareertafels, kunstig ontvet, voorbeeldig uitgepluisd, en één doorsneden
| |
| |
vezel of draad wekt ongenoegen van professor. Doode nummer ligt 's nachts in alcohol-bakken met het nummer van den student op het lichaamsdeel dat hèm behoort.
Zonder éénige sentimentaliteit te bezitten, zullen er toch weinig menschen zijn, die zich een dergelijken ‘doodenakker’ wenschen, weinig zóó verbruut, met zoodanig uitgerot sentimentsgevoel, dat zij niet lichtelijk huiveren bij de gedachte aan zúlk een schending hunner armelijk-willooze lichamen door schaar scholieren, die ingewijd worden in mysteries, nièt uit ‘heilige’ zucht tot weten - welke kunstenaars-emotie zijn kon - maar in nègen en nègentig gevallen omdat pa ‘dokter’ een goed vak vindt en diens positie zoo keurig-net. Pa's geld - zeer geachte heer - brengt zoon in de snijkamer, bij doode nummers, wier noodlot het was er óók te komen omdat zij géén geld hadden en geen familie die belang in hen stelde. Contrast is wel aardig, vindt u niet?
Nu wilde ik nog, afgescheiden van de vieze financieele quaestie, wijzen op de eervolle daad der Wetenschap, om niet alleen misbruik te maken van omstandigheden, maar ook op het feit dat zij nog nimmer aan een verpleegde, niet opeischbaar door gebrek aan belangstellende familie, vergunning vroeg om met zijn lijk te sollen, zoo medici dat meenen te moeten en te mogen. Al verklaart de gehééle geleerde wereld dat er individuën zijn ‘wien dat weinig kan schelen;’ ik geloof er niets van. Alles gaat geheimzinnig, geniepig zonder voorkennis van het nummer en dàt, geachte heer, is de formidable laagheid, laagheid even ergerlijk als lijkenschennis op kerkhof. U voelt dat niet, omdat u geleerd hebt elk mensch als centrum van leven met eigen gevoel, geloof,
| |
| |
gedachten te beschouwen en waarschijnlijk hebt ge er nooit over nagedacht dat wat u dierbaarst op dit oogenblik is, uw vrouw, uw kind, uw vriend dàt dèrgelijke zou kunnen gebeuren: het als simpele materie overgeleverd zijn aan ‘broekjes’ op de snijkamer, bij veranderde levensvoorwaarden.
Indien ongelijkheid, willekeur nog niet ophouden na den dood, is dan de wetenschap in dit geval niet heler, waarvan het leven dief was?
2o. Straks nam ik als voorbeeld de eerste de beste vrouw - mét opzét - om het geval van een door de maatschappij uitgestooten en daarna liefdrijk-verpleegde te bekijken. Maar nu een gewóón gasthuisgeval, waarbij de eerlijke wetenschap niet let op betalenden, of niet-betalenden, dus voorwaar voortreffelijk-eerlijk is. Een verpleegde sterft, krijgt een behoorlijke begrafenis. Maar de man of de vrouw had iets abnormaals, een buitengewone hartvergroeiïng, een maag met bijzonder kankergezwel, een.... - 'k geef u machtiging om deze reeks tot in het oneindige aan te vullen, - in het kort ièts, 'n ziekte, 'n afwijking, die niet tot de daaglijks-weerkeerende behoort.
In zulke gevallen zal een dokter - 'k spreek niet van die of die in het bijzonder: de kleptomanische kwaal is algemeen - op sluw-listige wijze gebruik maken van het aan zijn zorgen tijdelijk toevertrouwd lijk, van de onwetendheid der familieleden, die trouwens moeilijk door de wanden der kist kunnen kijken en zich dàt lichaamsdeel toeëigenen wat hèm bevalt of prikkelt. Hart, maag, etc., àl wat hem aanstaat, kan hij uitsnijden en handig de wonden dichtnaaien. Geen haan kraait er naar. Het is een fatsoenlijke diefstal en zelfs bij onderzoek, zou uitvlucht van operatie de verklaring van wonden geven. Geachte heer, een daad als deze, vrij wel tot de
| |
| |
héel-gewone behoorend, is stuitend, berust op louter wetenschappelijk bedrog.
Want alweer: zonder overgevoeligheid kan het niemand behagelijk denkbeeld zijn, dat lichaamsdeel van een bloedverwant (man, vrouw, kind etc.) aan een lijk ontstolen bij den een of anderen verzamelenden maniak op spiritus staat en àlweer vraag ik u of het een dokter ook maar in de verste verte zou invallen een dergelijken diefstal te plegen aan het lijk van iemand die weer zooveel geld en aisance heeft dat hij zich rustig thùis kan laten verplegen.
Ik heb nog de, misschien zeer verouderde, gedachte, dat er alleen plaats is voor loyale daden en dat een Wetenschap die zich onverbidlijk van alles meester maakt, nièt vragend naar wil van individu, nièt naar zijn mogelijk sentimenteele (maar dan toch te eerbiedigen) verlangens naar laatste rustplaats op zúlk- en zúlk een wijze, nièt ridderlijk tegenover familieleden die te goeder trouw (niet restant, maar) de laatste overblijfselen komen afhalen - dat zulk een wetenschap ontaard is in duister vak van met gevoel spottenden en sympathie verbeurt van allen die niet dwepen met doel-heiligt-de-middelen-theorie.
Vooroordeelen berusten soms niet op òverdwaze basis. In dit geval zeker niet. De nu nog bestaande wetenschappelijke usances ten opzichte van zoogenaamde ‘mindere menschen’ zijn zoo zonderling, zoo deloyaal, zoo volkomen antipathiek, dat volksvooroordeel tegen snijkamer en gasthuis, meer dan begrijpelijk is. En daarom, geachte heer dokter, blief ik voorloopig ondoordacht over deze dingen te schrijven. Trácht bij ons volk een wet door te drijven dat elk lijk van ieder Nederlander ter Nederlandsche wetenschappelijke mishandeling gesteld worde: men zal u uitlachen.
| |
| |
Wij zijn nog niet gehéél vermaterialiseerd. Maar blijft dan ook met uw handen van hen, die de maatschappij in de gasthuizen smijt, van de zieken die u toevertrouwd worden niet tot stof voor ùw zucht naar gevallen, maar tot welzijn der gemeenschap, die ook haar domme stokpaardjes van poëzie heeft.
Gelooft mij enz.
S. Falkland. |
|