| |
| |
| |
Van mieren.
Ik herinner mij dat ik een woning gehuurd had - ergens buiten, een tuintje voor, een tuintje achter, vriendlijk plekje bij boerenmenschen.
‘Jansen,’ zei ik daags daarna tot een boer: ‘ik kom te wonen naast Gijsje.’
‘Naast Gijsje,’ zei hij met een grijns van beklag.
‘Waarom lach je?’ vroeg ik natuurlijk, wetend dat de grijns van een boer is zwaar van beteekenis.
‘Wel,’ zei hij, grijnzend-maar-door: ‘'t zal mij wonderen hoe jij 't daar uithoudt. 't Huis wordt opgevreten van mieren. 't Is gebouwd op 't gras en wàt j'r an doet, je krijgt ze 'r niet uit. 't Is gewoon 'n mirakel’...
‘Jeuken ze?’ - vroeg ik, daadlijk het ergste geloovend.
‘Jeuken!’ -, grinnikte hij: ‘nee in je bed zullen ze niet kommen. De rooie steken wel, maar voor zoover 'k weet zijn 'r bij Gijsje alleen zwarte. Maar al je zoetigheid dragen ze weg. Een broer van mijn het 'r gewoond en die was getrouwd en de bruidstaart wouen ze opeten na 'n dag of zoo dat-ie in huis was gehaald en zwart zàg-die van mieren.’
‘Nou als ze niét jeuken en niét steken,’ meende ik goedig, ‘laat ze dan maar begaan.’
| |
| |
‘'k Spreek jou wel later,’ zei Jansen.
Ik betrok de woning, een ruime kamer met keuken, die óok als kamer ingericht was. De bedstee was in de keuken, de pomp op de plaats achter, een eenvoudig boerenhuisje, zooals het geheele dorp ze gekend had vóor de stadslui er kwamen. De eerste dagen was dit huis vrij kil onaangenaam, maar je went aan alles. Het was een woning zonderling-bevolkt, onuitroeibaar bevolkt. Maanden had ze leeg gestaan. Onder de matten was vreedzaam gekriel van vieze, grijze beesten - pissebedden, verlekkerd door het lange donker van 't huis en de vochtige muren. In alle hoeken en gaten zaten nijvere spinnen, trotsch in heur webben, die bogen door 't wicht van dorre vleugels en sprieten. Hooiwagens met wijd-gespierde pooten wiggelden de witte muren langs en door de geopende ramen was het een naarstig gegons van vliegen, wespen en zoemende kevers. Ik zal nooit dit huis vergeten. Na een paar dagen - duchtig had de werkster huisgehouden met soda, zeep, wat al meer - begon ik mij aan het gezelschap te gewennen. Hoe er gelucht en schoongemaakt werd, het hielp niets: het huis had te lang leeggestaan, was afschuwelijk vochtig - schimmel vrat in de kleeren en motten dineerden er gretig op los - en door de opene ramen (het was midzomer) had elk vrij entree, vooral bij avond als ik arbeidde en de lamp brandde. Uit de handdoeken vielen 's morgens pissebedden en telkens opnieuw hadden spinnen domicilie gekozen in de hoeken der bedstee. Ik houd van dieren, zoolang zij niet jeuken of hinderen. Ook is gewoonte - als bekend - een tweede natuur, zoodat ik zelfs geen notitie meer nam van mijn huisgenooten. Er is plaats voor ons allen. Maar bij dien overvloed overdacht ik bij tijden: waarom heeft Jansen gelogen? Er is
| |
| |
hier van alles, maar er zijn géén mieren. Zouden de mieren nog komen? Inderdaad kwàmen zij - na een week of drie, vier. Zij schenen dit gedeelte van het huis zoolang vermeden te hebben, daar het onbewoond bleef, mooglijk ook, omdat er weinig zoetigheid was. Op een morgen vond ik op den bodem van een ledig limonade-kogelfleschje, dat ik den vorigen avond gedronken had, een kerkhof van wel honderd roerlooze beestjes, allen zwart, allen verdronken in den drab van het fleschje, dat hun een natuurlijke val geworden was. Goed zoo, dacht ik: ze zijn er. Jansen heeft niet gelogen. Dat doet mij plezier voor Jansen, Ge moet weten, dat ik hem al verdacht van buren-nijd want ook Jansen verhuurde kamers, die niet in trek waren, omdat de vrouw van Jansen, volgens 't beweren der lui, niet proper was en alles bij haar naar bedorven geitemelk smaakte. Jansen loog dus niet. De mieren wàren gekomen en niet alleen in het limonadefleschje: overal, overal, met honderden, duizenden gelijk. Waarschijnlijk hadden zij het luchtje van Falkland gekregen (bij wijze van spreken. Ik ruik niet). De eerste dagen vond ik ze lastig. De suikerpot werd mier, de melk mier, het brood mier, de keuken mier, de kamer mier. Maar zij jeuken niet, zijn goedig, moeten werkzaam zijn en vermijden het bed. Soms zijn ze vrijpostig, kruipen op in de broekspijpen, kriebelen een weinig, ofschoon zéér bescheiden. In het algemeen zijn het gezellige dieren, elegant, die druk heen en weer loopen, op en neer, over het kozijn, over de vloerkleeden, in de kasten, tusschen de boeken. Hun herrie doet de menschen spreken van arbeidzaamheid. Mij gelijkt al dat gekuier onmatig en tijdverspillend. Als gezegd: de eerste dagen vond ik ze lastig, had ik nog de illusie eener ongedeelde suikerpot!
| |
| |
Ik berookte ze, zélfs met slechte boerentabak. Het deerde hen niet. Op de grond, op de kozijnen, in de kast zette ik ledige kogelfleschjes, tellende een dozijn mierenzielen als één zeepbel. Ik ving ze bij massa's zonder succes. Zij waren in waarheid onverdelgbaar. Ik kocht flikjes om ze te lokken. Zij sleepten de flikjes weg. En altijd door bléef hun nijver gewriemel, hun (haar) geloop in mijn broekspijpen, hun gesnoep. Ten slotte bewijsgeerde ik ze, deelde mijn brood, margarine, kaas en suiker met hen, lette niet meer op hen. Mijn aard is in deze dingen nòch woest nòch insecten-poeder-achtig.
Nu moet ik u nog vertellen van Gijsje, mijn buurvrouw, die de andere zijde der boerenwoning bewoonde. Ze was lang ziek geweest, den heelen winter door, ook het voorjaar. 'k Zag haar nooit. Maar op een warmen dag kwam zij buiten zitten voor het groene deurtje, dik in de kleeren, bang kou te vatten. Ze was een oude, gebogen boerin, wit van haren, bleek van stadige bedlegerigheid, schuw in het licht van de zon. Het gelaat had veel gleufjes en rimpels langs neus en langs mond, het hoofd kwijnde nog in oververmoeidheid. Zoo ongeveer zag ik haar voor het eerst, een kap over de witte haren, een zwaren wintermantel om de schouders.
‘Dag meneer,’ knikte ze vriendelijk -, ik zat óok voor mijn deur.
‘Dag Gijsje,’ zei ik.
‘Zou ik geen kou kunnen vatten?’ -, vroeg ze bezorgd. Ik, puffend, te benauwd om te werken - de kamer geleek dien dag wel een oven - glimlachte. Ze was vandaag voor het éerst buiten.
Ze had wel gedacht dat ze 't niet meer zou halen. Al d'r familie was dood, d'r broer en d'r zuster - aan tering.
| |
| |
‘Hoe oud ben u dan,’ vroeg ik, niet begrijpend dat zij voor tering bevreesd was.
‘Zeventig,’ zei ze.
Zoo was ons eerste gesprek en verder over het weer en over de aardappels die te veel water kregen en over de ruzie, die er telkens was tusschen Pieps, mijn poes en Pippie, de hare. En zoo spraken wij wel eens meer met elkaar, tegen eenen of tweeën bij èrg warm weer. Anders merkte ik niets van haar. Alleen 's avonds, als het rustig was in het dorp, hoorde ik haar nog wel roepen langrekkig en drensend: ‘Poespoes! Poespoespoes! Poe-oes!’ en dat dee ze veelmaals tot Pippie van zijn geschooier terug was.
Maar op een middag spraken we lánger. Het spreekt van zelf, dat ik haar vroeg:
‘Zijn 'r bij u óók zooveel mieren?’
‘Noù,’ knikte ze en begon te vertellen: ‘en God weet hóé bang 'k van ze ben.’
‘Bang?’ -, glimlachte ik.
‘Den heelen winter, zoolang 'k ziek was - 't zat op me longen, heb ik an ze gedacht. - Maar 'r helpt geen doodmaken an. Ze kommen terug.’
‘Waarom bang,’ - zei ik: ‘ze jéuken toch niet.’ Dat laatste was mij een obsessie.
‘Jeuken doen ze niet,’ hernam zij: ‘maar 'k heb 't an me zùster beleefd. U moet weten’ - hier begon haar verhaal, eenvoudig en stil: ‘me zuster en ik woonden samen. Je kon niks nemen in huis of de mieren waren er bij. 'n Plaag, 'n plaag! Nou en verhuizen konden we niet, want we wonen hier vrij door 't legaat van 'n heer. “Wat 'n Judassen, zei me zuster soms: àlles vreten ze en als 'r niks meer is, vreten ze òns nog.” En dat meende ze. Nou, ze werd zieker, de longen weet-u, en op 'n goeien dag, nou 'n jaar of twee gelejen, stierf ze. 't Was 'n mooie
| |
| |
dooie meneer, 'n erg mooie dooie. Elkeen die zei dat-ie nog nooit zóo'n mooie dooie gezien had. D'r haar was nog zwart en d'r gezicht blank als van 'n jong meisje. We leien 'r af - ze werd gewasschen en in de kist gelegd - nou da's alles nog gewoon - zooals 't altijd gaat, niewaar? - zooals 't bij iedereen mot gaan. Ja-ja. Maar nou leg ik 's nachts in de bedstee, heel alleen: we sliepen altijd samen en ik was moe van 't verdriet.
Op twee stoelen stond de kist en de kaarsen waren uitgebrand, maar op 'n stoel bij mijn bed stond 'n nachtpitje. Nou en de ramen die waren stijf-dicht, want as je de ramen openhoudt krijg je veel gauwer ontbinding. Wàt me mankeerde weet 'k niet - de vreemdigheid in bed misschien - ja dàt zal 't geweest zijn, niewaar, meneer, as je zoo altijd sámen geslapen heb - ik kon maar niet slapen. Nee, maar bangigheid was 't heelemaal niet. 't Was zoo'n mooie dooie met d'r zwart haar. Ik lag te draaien en te keeren en op eens daar schrik ik, want 't nachtpitje dat stond in brand. As je zoo iets nou is niet merkte, hè, en dat 't glas sprong! Ik ga me bed uit, doe 'n nieuw pitje in de olie en toen denk 'k bij mezelf: 'k mot toch is even in de kist kijken. De deksel lag 'r half op. Da's bij ons 't gebruik. En o God meneer wat 'n zonde, op d'r oogen zaten 'r wel hónderd’ ...
‘Wat?’ ...
‘Mieren... allemaal mieren... en ze liepen in d'r oor en door de kist... O, o wat 'n zonde... Afvegen hielp niks... En wasschen hielp niks... En 'n lijk kan je toch geen tweemaal wasschen... En zoo hebben ze d'r den volgenden morgen begraven met de mieren en al.., Ja-ja,’ zuchtte ze, het land overkijkend, waar de koeien graasden, sterk en schoftig, rustig beweeg op het gras.
‘Da's wel aaklig,’ zei ik stil.
| |
| |
‘... Zie je en daar ben 'k nou den heelen winter bang voor geweest toen 'k ziek lag en de pastoor me al éens bediend had -, zóó naar was 'k 'r an toe... 't Is 'n mirakel da'k 'r van op ben gekommen.’
Dat spraken we dien dag. 's Avonds toen ik te werken zat, hoorde ik weder haar roepende, sleepende stem ‘Poespoespoes Poespoespoes!’ - angstig als ze was om Pippie buiten te sluiten. |
|