eenmaal in de week een schoon boordje, eens in de veertien dagen een paar schoone manchetten aan.
Ei, waarom?
Vermeent hij iets te kunnen verwikken aan het verstandig noodlot, dat geen onderscheid maakt tusscheid zijn botjes en de mijne?
Ik laat mij niet lompen.
Waarom zou ik mijn zieleleven bij het zijne en dat zijner kornuiten achterstellen, zoolang wij naar de waarheid tasten?
Wij zwijgen, geven ons niet bloot, bouwen geen dwaze hypothesen - hij en zij kniezen, lamenteeren, bezaniken de eeuwigheid.
Laten wij dien man beklagen, mijne vrienden.
Zooals wij hier liggen, deze erve bekijkend met onze koppen wijsgeerig rustend op de pooten, past het ons medelijden met hem te hebben.
Hij is gebonden aan stand, zedeleer, mode, fatsoen - wij glimlachen.
Ziet gij hem nu weder in de kamer verschijnen?
Negeert hem thans en bekijkt hem.
Welk een zonderling onmenschelijk individu!
Altijd stank en walm van pijpen uit zijn mond, altijd grijns van denken in zijn oogen, alsof hij in wáárheid denkt....
Waarachtig, hij gaat weer voor zijn tafel zitten.
Hij is zéér leelijk. Ik zou niet voortdurend zoo op mijn achterste pooten willen staan.
Wèer neemt hij het houtje tusschen de vingers.
En dat wij hem zoo dag in, dag uit moeten zien. Het is waarlijk geen pretje. Ik beleef nog liever de hondsdagen.