| |
| |
| |
Trouwen.
Het gaf een heel gedreun op den weg. Acht rijtuigen. Bij het hek van de kerk werd het een gedrang van geweld. De vrouwen haddden het werk in den steek gelaten, kinderen klomperden aan. Het voorste rijtuig hield stil. Palfrenier sprong van den bok, sloeg de tree neer en de bruid, roodkleurig in bruinzijden Zondagsjurk, stapte verlegen uit bij al dit gekijk. De bruigom, onverschilliger, sterke boerenjongen, stijf in zijn nieuwe confectiekostuum, keek naar den grond, verlegen òok bij al dit vreemde gedoe, maar zekerder toch, plomper. En dan volgden de anderen, de ouders, de getuigen, snaterend gingappend, hakend met japonnen, de hooge hoeden stootend.
Het kerkje was klein en eenvoudig, enkel witte muren met boogramen, witte muren, wit-zonnig licht, wit krakerig zand op blauwe tegels, geel van banken en stoelen. Aan de achterzij was de preekstoel, hoog van zwaarbruine kuif en een smalle kronkeltree en aan weerszijden de hokjes voor diakenen. Voor, boven de deur, het orgel, stug van geel-verfde pijpen. Van een balk hing aan een koord een miniatuurfregat, geheel getuigd, met gansche reeksen kanon- | |
| |
nen. Andere versiering had het kerkje niet. Bij den preekstoel was het zwart psalmenbordje naast de collectezak. De rust van het wit der hoog-gaande muren, 't dommelig gapen der ledige banken met bijbels en gezangboeken was nu geheel verbroken door 't nieuwsgierig gegons van dorpskinderen, die in de banken gekropen waren, lachende hoofdjes wendden naar de deur. Wild worden de haren nog van het gestoei, maar de klompjes buiten gelaten en de petten af, deden ze plotseling stil want, de vrouw van den koster, nijdiglijk oplettend, kwam bij hen staan.
Bruid, vooruit, verlegen, hoog-rood, breedranden hoed op 't hoofd, hals ingewrongen tusschen kraag van japon en geel-stijve ruches, wist dadelijk haar plaats. Ze had 't zoo dikwijls gezien, van haar getrouwde zus, van haar broer. Ze wist 't. Bruigom, hoed in hand, achter haar aan, zette zich bij haar. Ze zaten op de voorste stoelen, vlàk bij de lezenaar van dominee, keken niet om en niet op, ook niet elkander aan. Bruigom lei handen op knieën. Bruid hield de wit garen stompjes gevouwen in schoot. Dan kwamen moeder en vader van bruid. De man, mager, in 't zwart, zonder boord, met wijd-dopschen hoed, wou liefst maar op zijbank gaan zitten, maar zij, duwde hem knipoogend op, wenkte hem mee naar de stoelen. Den wijd-dopschen hoed zette hij neer op de tegels en met vuurrooden zakdoek veegde hij 't zweet van zijn dunplakkend haar. Zij, bol en breed in den bloemetjesshawl, bevoelde de pin van haar boerinnekap, die, achter gezien, op den shawl rustte. Vader van bruigom, man met resoluut-dunne lippen in gladschoren gelaat, in jas die ijl om de schouderen sloot, zette zich neer achter zijn zoon, zich kleinmakend, verlegen in de kerk, waarin hij haast nooit
| |
| |
kwam. En uit de deuren van onder het orgel, troepte de familie en de getuigen, klit van duwende menschen, die plaats zochten en schik hadden in 't feest van acht rijtuigen en de te wachten aanzienlijke pret na afloop, pret van jenever en krentenbrood en afgeschoten pistolen. In vier rijen zaten ze, koppen van werkzame bruin-plompe boeren, hoeden op schoot, schouderen stoer en gebogen, vierkante voeten op 't wit-krakend zand. De oude boerinnen droegen kappen van kant met gouden vercierselen, de jonge, dik van corsetlooze lijven hadden, op 't glimmende haar stadshoeden met paarse en roode bloemen en veeren. Eene boerin, warm van 't rijden, presenteerde eau-de-cologne uit flacon met gouden stop. En de andere kneuterden om haar heen, lachgiegeltjes en zaten breed-uit, pleizierig-breeduit, bij het dagen van 't feest. Vrouw van den koster, dribbelde terwijl heen en weer, zangboeken uitdeelend en een stoof aandragend voor tante, die al in de zeventig was.
De kinderen, nieuwsgierig, jong-frissche hoofdjes in 't licht, handjes geplet om de randen der banken, keken naar bruigom en bruid, die onbeweeglijk zaten, beiden strak kijkend naar de collectezak, die wel een vlindernet geleek.
Stilte was er ineens nu dominee binnenkwam, statig in toga met bef, gevolgd door drie der diakenen. De diakenen gingen stil in hun bank, klapten de deurtjes zacht dicht en dominee, achter de kleine lezenaar, sloot de oogen en smeekte Gods zegen. In 't volle licht, het witte licht der ramen, waartegen boomtakken veerden, stond dominees kop, oud, gegroefd in veel zorgen. Nu hij de oogen gesloten hield en de lippen gebed spraken, sneden dieper de wiggen, die van neus- naar mondhoeken beten, in
| |
| |
't oud-gele vel. De oogen, omwald, leken rust te hebben nu ze gesloten waren. Het haar grijzend naar de slapen, licht krullend, werd ouder in 't helle licht der kerkramen en 't geluid van 't bidden sprak uit het hoofd, zwaar en dof. Het was zoo het gebed van een moe man, die veel van leven weet. En het zwaar-doffe bidden uit dit geel-oude, vermoeide hoofd sloeg de familie, nog druk van het rijden in acht koetsen, tot zwijgende, luisterende boerenstilte.
‘Amen’.
Dominee ontvouwde de handen, opende langzaam de oogen en begon hard, loom van articulatie:
... ‘Geachte bruid en bruidegom, bloedverwanten en vrienden...’
Over de hoofden der hoorenden sprak hij, half voor de vuist, half aflezend de trouwpreek, die zoovele boeren van hem gehoord hadden. Met open mond luisterden broers, zusters, tantes, ooms, neven, vrienden naar de lang stroeve zinnen, die zij mooi vonden zonder begrijpen. Dominee keek van het papier op lezenaar naar de kerkramen, naar het orgel, soms even vluchtig, vreemd koud naar de bruid, wier handen in wit garen handschoenen in schoot gevouwen lagen. Boerenjongske, rood van proestende pret, hield handen voor mond. Vrouw van den koster, die 't zag wenkte hem uit de bank, nam hem bij een hand en even werd rust van de kerk met het zware geluid van den spreker, gestoord door 't kraken van zand achter het beschot bij de deur. Boem. Weer de vriendelijke stilte. Dominee's kop, geel en vermoeid, was als relief op het witte der muren. Bruigom keek naar hem op, verlegen-sterk, daar dit alles hèm gold. Bruid, rood en verhit, keek neer naar den schoot. Al de hoofden waren in één zelfde richting, stil en aandachtig, meest monden open. En de stem sprak
| |
| |
zeker, sonoor, in de klein-kalme ruimte, waar de banken opglimden in den helderen dag en de kinders, lichtend-nieuwsgierig, drongen opeen. Eindelijk zei dominee: ‘Zoo, geeft elkander de rechterhand.’ Bruigom en bruid, staand nu, hielden de handen gestrengeld en luisterden, volgend 't bewegen van dominee, die telkens weer keek naar 't papier op de lezenaar. Jong en bruin, ernstig en plomp stonden ze, vlak bij de toga en de aandacht der anderen was sterker, meest toen de eed werd gedaan.
Dan zaten ze weer. Dominee sprak tot den bruigom, herinnerde er aan, dat diens moeder niet bij het feest was, dat ze te vroeg was gestorven om van dit huwelijk getuige te zijn, maar dat alles wèl was, wat God beschikte. Zuster van bruigom, dikgezonde boerenmeid, haar geel en dottig onder den breedranden hoed, schokte zachtjes van snikken, tranen indruppend in 't handschoenenzwart. De bolvleezige rug schokkerde heftiger, nu dominee daarop doorging, op de sterfelijkheid wees en de kinderen vermaande het voorbeeld te volgen der ouders. Tante, lang-smal, met dun-spichtigen neus, kreeg natte oogen, wat ze vond èrg-geneerlijk. Voorzichtig keek ze eerst rond of anderen òòk huilden. Toen ze nichtje schokkend zag, werden dikker haar oogen en de palm van de hand wreef langs den neus, wegwrijvend een druppel. Andere nicht, huilend mee van weeromstuit, duwde een wit-garenvinger in ooghoek. Oom die 't machtig mooi vond, keek sip naar de punten der schoenen. Dominee welsprekender dan, sprak geheel voor de vuist en keek naar de wit-grijze haren van grootvader. ‘Ook U,’ zeide hij, ‘moeten wij bij deze plechtigheid gedenken.’ Zwaar en sonoor hield hij hem voor, dat naar menschelijke berekening zijn levensdagen geteld waren, dat hij het moest
| |
| |
beschouwen als een geluk, dat hij hier nog aanwezig was. Grootvader, stilkens, gebogen, glimlachte knikkend met 't paarse jenevergelaat en het gesnik der anderen hield aan, dof gesnuit van neuzen, gewrijf van handschoenen over oogen.
Bruid en bruigom, onbewogen, strak van kijken naar de collectezak, naar het psalmbordje, zaten er bij als vreemden, bijkants somber van ernst -, hij lippen geknepen opeen, zij, alsof ze iets heel-onplezierigs gehoord had. Maar 't was haast gedaan. Vader nam den wijd-dopschen hoed op de knieën, moeder bevoelde de kap, hoe die zat. Tot einde der plechtigheid werd het laatste vers van het 20ste gezang gezongen. Dominee zette in, gelijk met het orgel en lang-galmend, zeurig van gerektheid zongen de boeren, zangboek in hand.......
Kwijnend, traag sloeg de zang naar de hooge ruimte van het kerkschip, waar het miniatuurfregat licht aan het koord bewoog. Vader met den hoogen hoed stond het eerst op. Dominee, ernstig en plechtig, drukte de handen van bruid en bruidegom en 't gestommel bewoog naar de deuren over 't krakend zand, naar de acht koetsen buiten.
In de voorste koets, aangegaapt, zwijgend, reed het gehuwde paar.
In de andere kwam het lang gekropt gepraat los en uit de open koetsraampjes wierpen de boerinnen suikertjes en boonen naar de kinderen, die driftig in het stof van den weg rolden, te grabbel. |
|