| |
| |
| |
Croquetmannetje.
Aan tafeltje bij Mast kwam hij te zitten, elboog op marmerblad, hoofdje op hand.
Dit is zijn beschrijving:
‘Hoofdje in rust op hand, wolde rood kroes boven boordlijn. Gezicht was in groote, beenige, bleeke trekken gehouwen, wit vel met sproetenoneindigheid. Op balling van hand kwalde slappe koon, vleeschtrekkingen, als opdrogende, barstende stijfsel. Dit lijkt ònaptijtlijk. Maar aan logica van feiten en stijfselgezichten als deze, valt niets te verandren, Natuur schept ongevraagd. Critiek er op heeft geen nut, is zelfs beleediging van Natuur, die àl doet wat goed is. Zijn oogen. Laten wij hem croquetmannetje noemen, zoolang wij niéts meer van hem weten. Zijn oogen - oogen van croquetmannetje - stonden in zoete kwijning, grijze mysteriepitten in randen van rosse wimpers. Eéne oog kleiner door opbobling van slappen koon op hand, keek in wijde verte. Andere oog, niet gehinderd, normaal, met grooter ovaal van wit om grijze mysterie-pit (van pupil) en gelijke opsprieting van roode wimperharen als gazon in Engelsch tuintje, keek eveneens in wijde verte. Dat wil zeggen: wijde verte bij Mast, in zoover die wijd, in zoover die vèr is. Ofschoon, volko- | |
| |
men terecht, een iegelijk hierop dadelijk antwoorden kan dat een wijde verte niet aan plaats of tijd gebonden is. Wijde verte is évengoed achter mesthoop of stadsslopje fantaseerbaar. Oogen van croquetmannetje kwijnden dus in de wijde verte(n) van Mast, vermoeid of kippig. Zelfs het normale, niet door koonbobbels gehinderd oog was in half waterige geslotenheid met reeks van barstjes in vel, centraliseerend naar wimperhoek, alsof het (oog) door felle zon gekweld werd. Oogen, dus, kippig van kijken, grijze mysterie-pitten in ovalen wit, wit in randen van roode oogharen. Ook waren zij lichtelijk gecerneerd. Hieruit zou dus zijn op te maken dat oogen vermoeid en niet kippig waren. Laten wij dit intusschen in het midden laten, zoolang wij niets meer van croquetmannetje weten. De neus. Neus was betaamlijk van lengte, mager, veel sproeten. Neus had vorm van een stootblok in
station, lijkende de neusgaten op buffers. Stilzwijgend zij, dat deze vergelijking absoluut-willekeurig is. Er is bijv. geen bezwaar tegen, neus van croquetmannetje te vergelijken bij schuinstrekkenden wijsvinger (ofschoon in dit beeld geen substantie voor neusgat aanwezig is), bij klonter op barstende stijfsel (zie boven), bij dubbelbuizig dakgootje, bij stalactiet, bij geheimzinnige nachtsocieteit met ingang voor en achter, bij heuveltje, vleeschwig, domper, huifschoorsteen, windvanger. Het beeld is ons in dit geval einerlei, doet betrekkelijk weinig ter zake. Weinig eer is met neus-beelden in te leggen. In de litteratuur van de oude Grieken tot op heden zijn geen twéé, treffende en voortreflijke metaforen van neuzen te vinden, tenzij tot caricatuur werd overgegaan. Neus van croquetmannetje nu was alleen betaamlijk van lengte, mager, vol sproeten, van boven, op punt iets afgeplat met lichte zweetdrupjes -; neusvleugels waren normaal,
| |
| |
breed gesneden: past hier dus éenig beeld op toe, dat ook maar in de verste verte banaal origineel raakt! Neus was banaal, zeer alledaags, niet mal, niet excessief. Eer vindt men duizend schoone oogen dan één schoonen neus. Vooral in Holland. Vooral (superlatief) bij Mast. Neus van croquetmannetje had smallen wortel, dunnen rug, als hoógopgestoven duinrand. Neus droeg verticaal voorhoofdgerimpel, plooien van voorhoofdsvel als toegeschoven gordijntje tusschen dun-roode, niet borstlige, tamme wenkbrauwen, wenkbrauwen als (alleen met metaforen is iets van croquetmannetje's zijn te benaderen) vuile wreefjes, wenkbrauwen als rossig-fletse streepjes in rijstebrij-geklonter van najaarshemel, wenkbrauwen als evaporeerend koper, als platgetrapte vonkvrije lucifers, als uitgevaagde roode-inkt-mopjes, als geheelde litteekens, als schilfers van rozeblaadjes-làng-verdord, als blozende verwonderinkjes op stijfselvoorhoofd, dat Lavater eens noemde deur der ziel en tempel der schaamte. Deur van croquetmannetje's ziel en schaamte, was eenigszins achterwaarts gewelfd, wat hij met Schiller gemeen had. Rimpels evenwijdden er in, 't welk op gedachte-concentratie wees. Wàt hij dacht, was mede in verste verte niet te vermoeden. Als wij mogelijk meér van hem weten, straks, lekt zulks uit. Zijn voorhoofd fronste als vuil linnen in waschtobbe, als gesprongen behangselpapier bij kachelwarmte. Het was niet hoog, niet laag, niet ineengedrongen, niet glad, niet vooruitspringend, niet hoekig, - het was achterwaarts gewelfd, als bij Schiller met genoemde velrimpels: dus wèder gelaatsdeel zonder markants, heftigs, eigenaardigs, opvallends. Maar het haar was meèrder ongewoon. Rood is niet alledaags, behalve in politieke programs. Zijn haar nu - baard bezat hij niet, nòch snor: óf hij was pas geschoren - was puur rood
| |
| |
kroes, tegen boord aan verdund - natuurlijk òf kunstmatig - tot rossig gepluim. Op zij was natuur geweld aangedaan, lijnde een scheidingsgreppel, die niet op haar plaats was in dit gekroes. Roode haartjes lagen aan weerszij geplet onder tyrannieken druk van cosmétique, vet, reuzel of brillantine. Zoover zijn haar.
Eens hebben wij zoo een rooden poedel gezien, beest dat opzat, pootjes gaf en apporteerde. Zijn mond - al vervelen wij elk die dit lezen wil, wij moeten, wij zijn gedwongen, nauwkeurig tot in onderdeelen, te vervolgen, - stond gezet als opaal tusschen koralen peren. Nattige, omgekrulde lippen slopen weg in mondschaduw. Onderlip hing zwaar neer, rijpe peer, liever pruim, aan barenszwaren tak, schijnbaar sterker weggetrokken door loodzwaar kinnebakje, dat spits was en kuiltje had, kuiltje als pit in amandelvla. Mond was open in drooming der wijde verte(n) van Mast, met knuffig vertoon van kleine, groene tandjes als spitsen van snijboonen in pekel gezet, straf gekleurd door bijgeworpen cent, gelijk in handel gebruiklijk moet zijn. Resten de ooren, aangekwakte schelpen, tusschen rossig harengepluim. Zijn ooren hadden evenmin excessiefs, ònbanaals als oogen, neus, wenkbrauwen, voorhoofd, mond, tanden, kin. Zij vlerkten onnoozel, zonder heftigheid, zonder grandezza op hoogte van neus, ooren met groote spelonkgaatjes en lellen die wipten wat weg. Zij stonden schuin van het hoofd, kleine vleugeltjes, onmachtig tot wegwieking van sproetenhoofdje.
Gansch het gezichtje was van een loomrige lijzigheid, bleek, beenig, grof, sproeten-door-spikkeld, toch gentlemanlike door het gefriseerd roode kroes, door het boord dat nieuw was, Lincoln-model no. 16 waarschijnlijk. Hij droeg een nieuwe das, bruin
| |
| |
met roode spetten, die net en gepast het boord omgaf. De hand, die het hoofd steunde en koonvleesch in stijfselbobbeling trok, plompte rood en forsch tegen bleeke wangrimpels. Ook zijn manchet was nieuw, helder, dragend een knoop, verguld met rooden steen.
Over croquetmannetje was rustig gedroom. Boven het wit tafelvlak schurkte zijn lijf, overhemd opgebold, das opgebold. Lepelvoeten, vrij aanzienlijk van omvang, bedrukten den ijzeren stang, die tafelpooten verbond. Broekspijpen, opgeschort, deden nog zien wit van kousen en lipjes van laars. Verstard in gemijmer, zat hij over het tafelvlak, naùw bewegend toen kellner bestelling kwam vragen. Oogen, grijs, tusschen roode wimperharen, smachtten even op, lippen mummelden onhoorbaar tot kellner ging en het oude indolente over slaapoogjes kwam. Ongetwijfeld kòn hem een slag getroffen hebben, dierbaar familielid aan beroerte gestorven, of een financiëele catastrophe, of droefnis van leven die hem in eenzaamheid bekroop. Zijn onderlip hing zwaar neer, bloedrood op spits kinnetje, perreltjes zweet dekten neus-plateau, oogjes stonden in kippig gedroom, greppelscheiding van rood kroeshaar lijnde bewegingloos tusschen gestruik van weerbarstige krullen. Zelfs zijn oogleen knipperden niet. Zoo had hij dóód kunnen zijn, ganschelijk zonder leven. Maar eene been dribbelde op ijzeren staaf.
Kwam de kellner met bord en bestelling. Bruin, elegant croquet wiggelde op bord, naast vloeipapieren servet, mes en vork. Bord klikte op marmeren blad, wat croquetmannetje opschrikte en hem dee tasten naar vork en mes. Nóg scheen leven uit hem. Wel sneed hij croquetje in zes gelijke stukken, bemosterde bezoutte elk, maar nièt met gretige aandacht. Zelfs werd hij niet wakkergeschud door heete hapjes,
| |
| |
die hij ijverigsnel in mond rondtolde ter afkoeling. Laatst stukje croquet smeerde hij op boterham, als paté de foie gras, leunde achterover, at, at, àt, langzaam gemaal van kinnebakje, slaaprig gedommel van grijze oogen. Het had geen twee minuten geduurd en weêr kwam hand onder koon, bijkants dezelfde houding van straks, hoofd beenig, bleek, sproetenoneindigheid. Maar er hinderde hem iets. Uit lucifersbakje nam hij lucifer, brak die door en zacht begon gepeuter tusschen tanden, jacht op draadjes croquet. Ook dat duurde kort. Beurs kwam uit zak.
Vingers grepen een dubbeltje, dat hij naast bord lei en soezerig, kalm-aan stond hij op, nam hoed van kapstok, trok jas aan, keek even in spiegel en ging heen, zig-zaggend tusschen tafeltjes.
Abusievelijk werd hier en daar ingelascht, dat wij mogelijk méer van croquetmannetje te weten zouden komen. Dit was voorbarig. Het gelukte ons niet eenig interessant bericht over hem te vernemen. Is ook feitlijk onnoodig. Want gesteld dat over èlk bezoeker van Mast, croquet-etend of niet, verhaal ware te schrijven, zou schrijven, dan nòg genoegen zijn en leven hébbelijk? 't Moet bij dit blijven. |
|