| |
| |
| |
Zilveren Bruiloft.
‘......................op de gezondheid van de sillevere bruigom en de sillevere bruid!... Hiep, Hiep, Hoeraááá!’ - Licht-aangedaan, met zenuwachtige kropping in de keel, erg-verheugd dat-ie er af was, reikte dan meneer Wijnschenk over de tafel en stootte aan met het zilveren paar, de bruigom goedkeurend knikkend, de bruid met waterige, knippende oogjes. Het was weer eene algemeene opstand, stoelengestotter over het nieuwe tapijt, glazen getinkel, geschreeuw en gelach. Juffrouw Kwitser van boven, breedheupend, roodglimmend van innigst pleizier, lalde het troostrefrein in, wijze Nicola Nicola Ha! Ha! Ha! Wijd opengeulde haar vleezige mond, de vettige arm zwaaide het halfvolle glas en van schreeuwinspanning knepen haar oogen dicht. De eersteregels:
Dàt was eerst recht schoon...’
werden overtierd door het hiep-hiep-hoera-en, vooral door het schorre geschreeuw van meneer Bles, die tèlkens weer hiep hiep hiep inzette. maar dàn won juffrouw Kwitser het, zakten de menschen in hun
| |
| |
stoelen en galmden ze lijzerig-enthousiast, al voor de zooveelste maal...
Bruigom gul-gezellig rondkeek met oogen van effene voldaanheid. Het feest naderde hier weer tot genoeglijk herinneringsoogenblik, zooals momenten zich bij wijlen in het tégenwoordig afteekenen - oogenblik waarop je tegen jezelf blij bewust zegt: as 'k later an 't feest terugdenk, morrege of overmorrege, of volgende maand as 'k nog leèf, dan zal 'k precies in me geheuge hebbe hoe ze nou zitte, zoo lollig en gezellig met d'r papiere mutse op d'r hoofd en 't plezier da-je van d'rlui gezichte kan afscheppe. Maar de bruid zachtjes-benepen, met trekje van displezier om den mond, hoofdhaar pluizend onder vloeipapieren kap met goudlinten, fluisterde bij z'n oor...
‘Ach-got Flip kijk die Kwitser nou is 'n schille smijte... Ha-'k 't tapijt nou maar niet neergeleid... Tètètè!...’
‘Wat sànik je nou toch wéér -’ gromde bruigom zacht terug, wenkbrauwen saamplooiend, maar dan in den toon van het feest, in behoefte een gehéél aimabelen feestnacht te hebben: ‘wat kan 't joù schele, 't geef toch geen vlekke die schille?...’
| |
| |
Zij dan prutlend terug: ‘Ha'k 't maar niet neergeleid... Zoó as 't ingetrapt wordt.
Bruigom, grijzige kroezing van haar, grauw tegen het paars van den papieren steek, onderdrukkend den kleinen wrevel dat-ze-zoo-ànhield, zei dan met beminlijks in z'n stem, wat-ie-doorgaans niet had:
‘Je ken 't toch niet verbièje.... Let 'r nou maar niet op... 't Is toch allemaal droóg.’
‘... 't Is 'r gewoon niet meer af te krijge...’
‘... Ach wat... sánik nou niet, oúwe...’
‘... Soo'n goszonde om 'n tapijt wat je pas krijg daàlek neer te legge...’
Verveling dan weer over den bruigom. Wat 't gaf, 'n kleed da-je borstele kon... Precies zoo iets van haár om daar nou de heele nacht over te zeure. Even stil leunde-die terug, hand aan zijn glas, gezicht in strakheid van wegweeënden glimlach. Bruid, kamertjesbleek onder den wit-vloeipapieren kap, met gerits van goudlinten langs de ooren, fletsjes van kijken. - Terwijl ongelijk gedrens van het biscouplet
Dadelijk na het gezang dempte stilte van daglichtverveling. Op tafel brandden de kaarsen op stompjes. De groote lamp, pas nog door Antje, dagmeisje, gevuld, witte valsch tegen doorscheemrenden schijn van vroegmorgen. Er was zóoveel getoost, de dessertschaaltjes waren zoo leeggeplukt, dat moeheid over de gezichten, alle onder pistache-mutsen, grijsde. Jetje luid-ginnegapte om den jongen Bles, die wijn over z'n overhemd gemorst had en er nu zout met zakdoekgebet tegen duwde. Aan 't benedeneind van de tafel, welke door de alkoof in de voorkamer
| |
| |
mondde, die de commensaal voor dien nacht an de juffrouw had afgestaan, met nòg de beleefdheid van een bouquet van anjelieren en vergeet-me-nietjes - zaten de kinderen van tante Aal en oome Dirk, in slaaprig gehok. Jaapie, die onpasselijk was geworden, lag in een leunstoel, verderaf, bleek hoofdje op antimakasser, weggedut. De vrouwen, langst onvermoeid, met weggeloopen zweet-ponney, tegen natgevloeide mutsranden, begonnen tòch weer opnieuw, inzettend het lied dat Jan gedicht had, 't welk begon met de schoone woorden:
‘Wij sta-a-an hier op uw feestaltaar,
Waar wij-ij-ij uw feestdag vie-ie-ieren,
Aanschouwt festijn en bloemepra-a-aal;
Die 't àlles hier versie-ie-iere!
Heil en sege, bruidegom en bruid!...
Heil en se-eeege, bruidegom en bruid!’
Meneer Boonekamp, lang van broeiend zwijgen geweest, met ijvrig gewrijf van broodklitje tusschen duim en wijsvinger, tikte plots scherp tegen z'n bord. In hem lichtte morgenrood van een nieuwen toast.
‘Sust! stilte!’ - schreeuwde oom Gerrit, die president van de tafel was en 't leven er in wou houen. Maar juffrouw Kwitser, die meneer van Overen 'n stukkie citroenvla in z'n hals gesmeerd had, bulkte zóó lodderig-lachend, dat oom nog wel drie-viermaal moest tikken en meneer Boonekamp met verlies van éérste en beste inspiratie, zenuwachtig met z'n vingers op de stoelleuning trommelde.
‘Wees dan toch stil!...’
‘Sust! Sust!...’
Boonekamp begon met een zin, als uit een officieel stuk, zin van smijdige lengte met vier onder- en drie voorwerpen. Midden in was hij in begrijpelijk rhetorische aandoenig zijn werkwoord kwijt en
| |
| |
kneedde hortend aan den eersten zin een tweeden van gelijke officieele helderheid. Aan het boveneind van de tafel, waar de jeugd zat, piepte onderdrukt gegiegel. Neef Piet kraakte hardop een amandel en de vrouw van den telegrafist stootte een wijnglas om. Aan het slot van zijn oratie vergeleek Boonekamp, wiens oogen aanmerkelijk grooter werden in het plotseling vermagerd gezicht, de vrouw bij: ‘... een dier steunpilaren van huwelijk en maatschappij, waarop de rotssteen ligt van 's levens bloemendal, zoo schoon door onze dichters bezongen, vooral als het een vrouw geldt als de gastvrouw, waarop de bruigom trotsch mocht zijn, een vrouw als een geslepen diamant met kleuren aan duizend zijden...’ en met zekerheid tastend in zijn rokzak, onder algemeene aandacht wat hij nu ging doen zei hij dat de zegeningen eener vrouw zoo groot, zoo veelvuldig, zoo ontelbaar waren als de verrassingen die uit dit kleine toetje zouden komen. In zijn hand hield hij een pakje in croquet-vorm met een lontje, dat hij met beverig gebaar in de kaarsvlam hield. De vrouwen, schrikachtig, bang voor een knal, hielden vingers in ooren. Even spatte de lont, toen kwam er dicht confettigestuif uit het bruin toetje, gestuif dat als sneeuw over de tafel, over de hoofden van bruigom en bruid warrelde. Dat had een reusachtig succes. Gegil gierde op, slaande van achterkamer door alkoof naar de daglichte voorkamer. Meneer Bles schorde hiep, hiep, hoera en juffrouw Kwitser, blij dat 't uit was, ongemaklijk in die spreek-stilte, kwam dadelijk los met het toostrefrein
Dat was eerst recht schoon,
| |
| |
Dan, niet tegen-houdbaar, loomde de ouwe verveling weer, onlekkerheids-gevoel van veel drank en aangrijpende morgen, over verhit-moede gezichten onder mutsen van geel, groen, rood en wit. Tante Aal, rhumatiekerig, ouwelijk, stèrker nog door haar soldatenkepi van groen met gele randen, gaapte achter ringenhand. 't Was nou ook welletjes, zoo'n zit van een uur tot 's morgens zes en dan 't geróók van de mannen - om van te bezwijken. Tante Marie, die in omstandigheden verkeerde, leunde slaaprig met groote schellen onder de oogen tegen de post van de alkoofdeur. Bruid, stilletjes, bleek tegen den witvloeipapieren kap met goudlinten, soesde suffig òp van de herrie van gister en van vandaag, van 't rondloopen om 'n servies. van 't klaarmaken van de vlaas, 't inkoopen doen. Benauwd tobde in haar op de vuile te redderen boel, dat vaatwerk, de schande dat 'r soep te weinig was geweest en de ouwe meneer Bles nèt 'n nat bord met één balletje had gehad. Maar heviger, haar prikkelend tot kregelhumeur was de gedachte aan 't tapijt. Dat gekòp ook van Flip om 't kleed te legge. Zij had nog zoo gezegd 't niet te legge. Als je nou toch pas 'n cadeau had gekrege, had je 't toch dadelijk niet neer te legge. Wat?
Wie lei nou 'n nieuw tapijt dadelijk neer? Dat dee je niet. Je liet je ouwe tapijt legge of je lei 'n morskleed d'r over. Nou had-ie z'n zin. Nou lei 't kleed vol amandelschille en confettis. Als die Boonekamp aardig was, was 't altijd aardigheid met een luchie. Kijk nou zoo'n kleed is! Om bij te huile. Dat schepsel, die Kwitser, van bove, was 'n ordinair schaap, wist zich nogeens niet behoorlijk
| |
| |
an te stelle. Zoo maar met schille smijte... en al die papieretjes!... Als Flip niet zoo doorgedreve had, zou 't 'r niet legge. Je lei geen goeie kleeje neer bij zoo'n feest. Als 't 'r niet gelegen had, zou 'r nou niks an weze. Nog al niks om die smurrie 'r af te krijge. Zoo'n koppige man. Hoe was 't gosmogelijk om altijd, nee, maar àltijd je zin door te drijve. Zoo was-die z'n heele trouwe geweest. Nee maar ook àltijd, àltijd zoo. Want wie lei nou 'n kleed neer, 'n nieuw tapijt dat je cadeau had gekrege van je broer en je zuster, als je vooruit wist dat 'r op gemorstzouworde? Hij wou. Hij wou òmdat-ie wou. Zoo'n 'n zonde van 'n nieuw kleed... al die schille... al die confettis die ingetrapt werde... om bij te huile... en dat zij nog zóo gezegd had 't niet neer te legge...
Half zeven waren ze allemaal weg, druilige morgen. Bakkers reden al. Voor de deur met Jansje, dagmeisje, dat was blijven helpen, sloeg bruid nu het kleed uit, kloppend met duchtige rukken. |
|