neus was zoo sterk, dat hij op een gegeven oogenblik, dat ik niet beschrijven wil, tóch gedwongen was, z'n roodgekleurden zakdoek te voorschijn te halen en zich te snuiten.
‘Je hebt niet gevochten, je hebt geen neusbloeding gehad? Leeuwtje, dàn heb je 'n moord op je geweten.’
‘Ja, Sam, aan dit doekje zit het bloed van een vermoord ideaal.’
‘Alweer een?’
‘Ze had blauwe oogen.’
‘Wie “ze”?’
‘Een beeldje... een kind van achttien jaar... een kopje om te stelen...
‘Zwart?’
‘Nee, blond - hoogblond - goudhaar.’
‘Natuurlijk - als je vrouwen hoort beschrijven zijn 't altijd engelen met goudhaar.’
‘Hou nou je bakkes.’
‘Dank je.’
‘Ze had oogen - waarachtig ik had ze nog nooit zoo gezien. - Blauwe oogen waarin je kon kijken uren lang, zonder 'n enkel leelijk verlangen.’
‘Er zijn geen leelijke verlangens.’
‘'k Wou, dat je me liet uitvertellen. - Je moet er niet mee spotten, Sam. Ja, je lacht, omdat ik zoo gauw en zoo dikwijls verliefd ben. Maar ik kan 't niet anders. 't Is mijn natuur. Mooie, klare, eerlijke oogen van vrouwen zijn het beste van je leven. Wat is er anders, wat is er anders?’...
‘Dwaal niet af, Leeuw.’
‘Zij had er een paar van limpiede blauw, van blauw zoo kinderlijk-rein, dat als ik met haar was, ik haar liet snappen en ratelen en niet praatte, om alleen te zien en te voelen de rust die er van de stille blauwe oogen uitging.’