Ik giet de kokende bouillon voorzichtig boven den kolenbak in de borden, bekijk de kip, die hevig ontdaan lijkt. Dan een pootige kluit boter in het pannetje, een bordje er op om de kip goed te laten ‘smoren’ en ik begin te drinken van onze soep.
‘Ze is heel goed,’ zegt Lou, zooals hij dat zeggen kan.
Ik drink. Een lepel, twee, drie.
‘D'r moet nog wat zout bij,’ zegt Lou.
We doen er zout bij.
Maar dan, als ik toevallig opkijk en Lou zie lepelen van onze soep, schiet ik zoo geweldig in den lach, dat ik moeite heb er uit te komen.
‘Waarom lach je zoo, idioot?’
Ik lach nog door, maak Lou aan 't verslikken. Zoo staan we allebei met de borden in de handen te schaterlachen, tot ik het eerst onze soep in den gootsteen gooi. Maar Lou, die eenmaal verklaard heeft dat ze heel goed is, meent voor zijn eer verplicht te zijn verder te drinken, tot hij na vijf, zes lepels tot de verklaring komt, dat hij toch ook niet verder kan.
Met Wereldvrede op mijn schoot zit ik als schildwacht bij de bradende kip. Pieps en Poel, die 't in de gaten hebben dat er een evenement plaats heeft, schuiven onrustig tegen mijn beenen.
‘Hij ruikt verdraaid goed,’ zegt Lou. Een aangename gebraden-kippen-lucht, een lucht die niet te beschrijven is, gaat door het huis. Dat nu nooit een componist zich geïnspireerd heeft op het gepruttel van een bradende kip.
Er wordt gebeld. Het is Lob.
‘Wat ruikt het hier lekker,’ is zijn eerste woord.
‘Kip,’ zeg ik.
‘Kip,’ zegt Lou.
‘Trek je jas uit en blijf mee eten.’