Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)
(1905)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
Philosofie van een trampaard.Ik ben een trampaard. Ik ben een trampaard van de A.O.M. Men heeft mij daarmee gelukgewenscht. Men zegt, dat wij van de A.O.M. meer van vleesch, meer in den vleesche zijn dan onze collega's te Rotterdam. Ik kan er niet over oordeelen. Ik weet het niet. Ik ken één huis. Daarin ben ik geboren. Dat huis heet stal. Mijn moeder heb ik liefgehad. Mijn vader heb ik nooit gekend. Men zegt dat 't soms bij menschen ook zoo is. Van de wereld weet ik weinig. Ik ken den Dam, de Paleisstraat, de Spuistraat, de Vijzelstraat, de Stadhouderskade, den Amsteldijk, mijn stal. Men zegt dat er meer op de wereld is. Ik weet het niet. Het kan wel zijn. Ik ken mijn stal, den Amsteldijk, de Stadhouderskade, de Vijzelstraat, de Spuistraat, de Paleisstraat, den Dam. Ik ken twee lijnen van ijzer, die den weg aanwijzen. Ik loop er tusschen. In mijn jeugd dacht ik soms aan de gelijkheid der keien. | |
[pagina 55]
| |
Dàt was dwaasheid, overmoed. Wie als trampaard geboren wordt, mag niet meer denken aan den vrijen straatweg. Er is een gerechtigheid en een zweep. Er is een Noodlot. Niet dat van Couperus, maar 't ware, groote, dat d' een kunsten doet maken in een circus, d' ander doet galoppeeren mooi opgetuigd en gepoetst, den derde laat trekken voor een te zwaren last, den vierde doet rondloopen in een molen, den vijfde weelderig laat voeden, den zesde daglicht ontzegt in de mijnen, den zevende.... Het is niet alles op te noemen, wat er bij paarden te kijk is. Ik ben een trampaard. Ik heb maar te draven tusschen twee lijnen van ijzer en het voer komt vanzelf. De tijd, waarin ik trapte en sloeg, is voorbij. Ik heb ondervonden dat het slaan tot niets dient. IJzer is hard. Dies begin ik wijsgeerig te worden. Ik draaf zoolang ik draven kan en zelfs de vilder heeft zijn verschrikking voor mij verloren. Aan het Noodlot valt niets te veranderen. Het Noodlot heeft 't zoo gewild. Zelfs de gedachte, dat ik op den bok zou zitten en de koetsier trekken, geeft mij hoogstens een wijsgeerige glimlach. Elk verstandig individu, zal 't au bout du compte met me eens zijn, dat het eervoller is voor z'n brood te trekken, dan getrokken te worden en voor 'n koetsier moet het alles behalve aangenaam zijn. dat ik hem voortdurend mijn posteriores laat zien. Dat is mijn stille wraak. Wraak is zoet, al behoort zij niet tot de intiemste gedachten van den wijsgeer. | |
[pagina 56]
| |
Ik ben een trampaard. Ik trek al jaren. Als de conducteur schelt, eenmaal schelt, sta ik vanzelf stil. Als hij voor de tweede maal schelt, ga ik verder. Men heeft mij niets te leeren. Ik weet alles. De ondervinding heeft het mij gezegd. Vroeger ranselde men mij. Tegenwoordig voel ik geen zweep. Ik doe mijn plicht. Ik loop. Ik loop tusschen de lijnen van ijzer. Ik maak geen bokkesprongen. Ik heb mij geschikt naar het leven. Men stuurt mij niet. Ik weet precies hoe ik gaan moet. Het leven is nog zoo slecht niet, als je fatsoenlijk loopt van den Dam door de Paleisstraat, de Spuistraat, de Vijzelstraat, over de Stadhouderskade, den Amsteldijk en terug. Het voer staat klaar. De zweep rust. Het gaat vanzelf. Ik ben een trampaard met ondervinding. Een vriendin heb ik gekend, die Nietzsche gelezen had. Ze bleef trappen en slaan. Op een dag is ze uitgegleden op het asphalt, vlak voor een winkel van hoofdstellen, jukken en zweepen. Ze brak d'r poot. Ze is doodgeschoten. De menschen balsemen lijken. Van het hare kwam biefstuk en worst. Waartoe dient het zich verzetten tegen bestaande toestanden? Als ik een worst zie hangen, voel ik gelatenheid en draaf van den Dam naar den Amsteldijk, van den Amsteldijk naar den Dam. Mijn voer staat klaar. De stal is warm. Van Weltschmerz ben ik vrij. Multatuli heeft gezongen: | |
[pagina 57]
| |
‘Ik weet niet waar ik sterven zal.’ Ik weet het wel. Het is een wijsgeerige gewaarwording. Ik sterf in den stal, op straat of bij den vilder. Ik klaag niet. Dikwijls lach ik mijn koetsier uit, die van zeven uur 's morgens tot twaalf uur 's nachts leidsels vasthoudt. Ik werk geen zeventien uur. Per slot van rekening is 't ons allebei om voer en stalling te doen. Zou ik gelukkiger zijn als ik op den bok stond? Ik draaf van den Dam naar den Amsteldijk, van den Amsteldijk naar den Dam. ‘Zijn leven te richten naar een overtuiging is wel mooi: te gaan in een vast stelsel, leidend en vóór-op, met, achter, in de lichtprojectie, de door u aan-gedane meewillenden; maar is het niet wonderlijk stillend en gelukkigmakend, te bedenken, dat een even hooge levenshoogte als die in aktief overtuiging-doen, als die in straffen geestdrift, wordt opgesteld, ook langs de zoete bochten van Koningsplein en Vijzelstraat wordt bereikt?’ Dat zei Van Deyssel in November. Ik herhaal het met kleine variatie. Ik herhaal wat hij verder zegt: ‘Om deze overwegingen ben ik dus verheugd nu te weten en te kunnen mededeelen, dat ook het leven buiten overtuiging, binnen (Van Deyssel schreef hier: buiten) vaste stelsellijnen kan voeren in den hoogen staat, die de sanktificatie inhoudt van, die de keur van het opperste drukt op de levenswijze waar langs hij wordt bereikt.’ Daarom kan ik met wijsgeerige gelatenheid zeggen: ‘O, zie aan, mij arme gelukkige, zie mij tusschen twee rails staan.’Ga naar voetnoot1). Verliefd was ik nooit. Ofschoon ik het met Darwin eens ben, dat ‘Keuschheit ungeheuer viel Selbstbe- | |
[pagina 58]
| |
herrschung erfordert.’ Overigens dweep ik niet met Darwin. Iemand die geschreven heeft: ‘Unmöglich kann man im Zweifel darüber sein, dasz der Unterschied zwischen der Seele des niedrigst stehenden Menschen und der des höchsten Tieres ein ganz ungeheurer ist,’ kan ik, die zonder opstand, zonder Weltschmerz draaf tusschen twee lijnen van ijzer van Dam naar Amsteldijk en terug - niet vereeren. Eer hecht ik mijn goedkeuring aan Schopenhauer's: ‘Ein solcher Mensch der, nach vielen bitteren Kämpfen gegen seine eigene Natur, endlich ganz überwunden hat, ist nur noch als rein erkennendes Wesen, als ungetrübter Spiegel der Welt übrig. Ihn kann nichts mehr ängstigen, nichts mehr bewegen.’ Ik ben een trampaard. Ik ben er trotsch op. Als ik sta op den Dam, sta ik als wijsgeer. In een jeugd met vrijheidsdroomen heb ik de keus gehad tusschen het voortleven in worstvorm en dit gezeten bestaan. Ik heb gekozen. Ik hou het met Kant: ‘Das Bewusztsein einer freien Unterwerfung des Willens unter das Gesetz der A.O.M., doch als mit einem unvermeidlichen Zwange, der allen Neigungen, aber nur durch eigene Vernunft angethan wird, verbunden, ist nun die Achtung fürs Gesetz der A.O.M.’ Ik heb gekozen. Zelfs mor ik niet, wanneer ik om de twee huizen stil moet staan. ‘In dit ondermaansch gewemel
Zoekt ieder op aard een Hemel.’
De schoolmeester heeft mij begrepen. |
|