Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)
(1905)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
Donatos, eenbeenige clowns.Gróót lach-succes der wereld. Als ze opkomen is er gelach. Dat ééne been bij allebei is zoo komiek. Je kunt nooit weten of 't ander niet vermoffeld is in den wijden clownshanssop. Zulleke kemieke clowns. Je sou soo denke dat se twéé beene hebbe. Wel je sou d'r op sweere, sóó vlug as ze loope en springe. Wel gompeldegompie. Wat se tegenswoordig al niet versinne. De wondere sijne de wereld nog niet uit. Gewoon 'n miràkel. Hoe is 't gosmogelijk wa-je toch al niet voor je sente te sien krijg. Doe jij nou is op je twéé beene wat soo'n clown op sijn ééne been doet. Dat kè-je niet. Nou maar probéér 't is. Nou daar sou je lèèlijk van opfrisse... Kijk 'm noú is... Hèhèhèèè!... Hoe versinne se-'t... Tjè... Tjè... Tjè... Hèhèhèèè!
De Donatos hebben een tafel naar den voorgrond gedragen. Onder den rooden hanssop stap-tippelt het eene been in zwart tricot. De beenstompjes zijn onzichtbaar in de roode bultingen van het narrepak. Om de wat te dunne halzen plooien de geplisseerde beffen. Daarboven de scherp-magere gezichten, scherp van lijning, zelfs in de strakke kalke- | |
[pagina 49]
| |
righeid van schmink. Felle randjes zwart ombisten de oogen. De ooren, roodaangezet, schulpen kleuren op hel kalkwit. De kleinste, Wil, heeft vurige teringplekjes gedoopt op het wit van zijn koonen. De grootste, Bil, pootig van schouders in den rooden hanssop, maakt de menschen aan 't lachen. De kleinste, stiller, kijkt met de zwart-omrande oogen rond, vindt het onnoodig om grapjes te geven als saus bij die groote grap van z'n ééne been. Bil, druk, zingt met hoog falsetgeluid... Titeriiii!... Titeriiii!... Wil, vlug, smijt de zware schouderkruk weg, die Bil handig opvangt en springt op de withouten tafel. De groote, hoòg-zangerig, gooit hem zijn zwarten hoogen hoed toe, dien de kleine met gestrekten arm vooruit houdt. Dan met een aanloopje schurkt Bil het lichaam omhoog. een oogenblik steunend alléén op de kruk en het gezonde been tipt den hoed uit de hand van Wil, die als een ooievaar ingeplant staat op de tafel (applaus). Wil Wipt van de tafel op den grond, neemt zijn kruk en kijkt toe, terwijl Bil, falset-zingend, een stoel bòven op de tafel zet. Even meet de kleinere Wil den afstand. De kruk vliegt over het tooneel naar den ander, die haar opvangt en breede monden tegen het publiek trekt. Wil neemt een aanloop en Bil plotseling-aandachtig houdt den stoel vast. Enkele momenten angsthuivert publiek. Het been zet af, springt op, mist het zitvlak van den stoel, die kantelt. Maar de groote vangt den kleine op en zingt... Titeriiii! Titeriiii! (applaus). Wil staat dadelijk weer klaar om den sprong over te doen, den sprong met het eene been van den grond òp den stoel, die Bil weer op tafel gezet heeft, met een clownsgrapje. Onder elk der vier pooten doet hij wat speeksel, grinnikt... Titeriiii!... Titeriiii!... en wacht den nieuwen sprong van zijn kameraad af. De muziek | |
[pagina 50]
| |
schettert, de eenbeenige clown met de vurige teringvlekjes hipt vooruit, aarzelt even, springt... Mis. Met het scheenbeen van het gezonde been valt hij op den rand van den stoel, grijpt zich vast, springt op zij af, vat zijn kruk en kijkt kalm rond, kalm onder het masker van kalkachtig wit.
Die's ook niet gelukkig van-avent. - Nou maar 't is me ook 'n sprong... Sjonge, sjonge... Spring jij maar is soo'n hoogte, seg...
Titeriiii!.. Titeriiii - zingt schel-hoog de groote clown, wijst met den wijsvinger op het kalkwit voorhoofd, grinnikt weer met een breede opengeuling van den mond en draait stoel met tafel éénmaal rond om 't ongeluk van den ander te bezweren. Muziek schettert door. Publiek is evén kalm-stil, nu de toer voor de derde maal herhaald zal worden. Wil grijnst, smijt de kruk naar Bil, neemt nog een aanloop, springt driftig op, nèt op den rand van den stoel, waggelt, houdt zich staande en lacht in de groote, volle, veelkoppige zaal (sterk applaus) terwijl de groote hem onder de voetzolen kietelt. En 't spel houdt aan... Wil strekt weer den hoed vooruit. Bil wijst hem dat hij hem hóoger moet houden... ‘Pluuz ho! Pluuz ho!’Ga naar voetnoot1) en met een formidabelen zwaai, zichzelf omhoog zwiepend op de kruk, trapt hij den hoed weg, die met een plons tegen het achterdoek schokt. Dan is de beurt weer aan Wil. Samen zetten ze stoelen klaar en als een elastieke pop veert de kleine met de teringkoontjes over vier stoelen, rug aan rug gezet. De groote, bewegelijk, uiterlijk-vroolijk, neuriet de muziek mee. Maar bij den sprong over zès stoelen | |
[pagina 51]
| |
is Wil wéér niet gelukkig. Hij heeft z'n avond niet, lijkt vermoeid. ‘Titeriii! Titeriii!’ ‘Gib mir dein Bleistift!’ roept Bil en de logge, zware kruk wordt hem toegeworpen. De muziek zwijgt even. Als Wil zijn aanloop neemt, begint er een zacht geroffel in het orkest, aanzwellend tot een rommelslag, die met gedreun van de turksche trom eindigt, om het juiste neerkomen van den clown te markeeren. Wil zet af, komt tusschen den vijfden en zesden stoel terecht. Voorwaar hij heeft één been. Het is geen boerenbedrog, geen kunstje. Het beenstompje stoot duidelijk zichtbaar tegen de stoelleuning. De stoel valt om en Wil, huppelend naar zijn kruk, kijkt hijgend in de zaal, oogen met fel-zwarte schminkranden in het kalkwit gezicht. Bil kijkt hem verwonderd aan, begrijpt niet dat Wil vanavond zoo'n boel mist, zoo futloos is maar hij leidt de aandacht af met zijn grapjes. Zingend zet hij den stoel overeind en met een gebaar op de zes stoelen roept hij: ‘N'ayez pas peur - ils sont tous payés.’Ga naar voetnoot1) Nog staat Wil te hijgen, zonder iets van lach of clownachtigheid. Bil loopt naar den voorgrond, maakt een buiging voor het publiek, nóg een en nóg een en zegt dan ‘Je suis verrückt’.... Maar Wil gooit hem de kruk weer toe, begint opnieuw den aanloop. Zacht roffelt de trom, opdaverend tot hevig gebons. Boem, Hij is er over heen, stoot weer het beenstompje, dat over de laatste stoelleuning schuurt (applaus). Links en rechts zijn ze afgegaan. Het applaus houdt aan. Bil komt alleen terug, maakt eenige fratsen, schraapt z'n keel alsof hij zal gaan zingen, houdt de menschen bezig met malligheden, tot Wil er bij komt, Wil, die een stormlachen in de zaal veroorzaakt. Hij | |
[pagina 52]
| |
is nu gekleed als vrouw met korte rokken, één witte pantalonpijp en een muts met veeren en schreeuwende linten op het roode haar. ‘Pohoho! Pohoho!’ -, lacht Bil; ‘Comment sja va?’ ‘Allright’ - zegt de dame met het eene been en het krijtwitte clownsgezicht. ‘Explan yourself - why this intrusion! Pohoho! Pohohóóóó!’ ‘En er volgt een allerzonderlingst afschuwelijk gecancaneer, een gewarrel van krukken die met bonzende hamerslagen de tooneelvloer berammeien, van één been in tricot, van één been in damespantalon. Als krankzinnigen rennen, cancaneeren, springen ze, imiteerend den Moulin Rouge. De rose jurk met groene kanten kletst tegen de kruk. De hoed met veeren en schreeuwende linten dobbert op het roode haar. Bij tijden staan twee enkele krukken op den grond, maar dan plonsen de beenen weer neer, bult de roode hanssop van den grooten clown, zwabbert de jurk van den kleine. De krukken stompen, hameren, het orkest schettert dansmuziek, de menschen in de zaal lachen, gieren, klappen in de handen, grinniken om het malle gezicht van dat éene dansende been met die éene broekspijp. Hèhèhèèèè... Sjors... Hè je nou ooit soo ies gesien... Kompleet e miràkel... Sjonge, sjonge... Hoe is 't gosmogelijk... Hèhèhèèè!... Hoe is 't mogelijk!... Soue se nou in vroegere tijje ooit soo ies beleefd hebbe?... Daar komme se nog is... Wat gane se nou doen?... Sjonge, sjonge...
Wil heeft z'n danspak uitgesmeten. Ze komen voor het laatst op, elk met een soldatenkepi. Wil is rekruut. Bil kommandeert. ‘Haáááált!... Bataljon-frónt!’ en schreeuwend kommandeert hij er bij: ‘Hàkke zusammen!’ | |
[pagina 53]
| |
Wil, met de kruk als geweer over den schouder, staat in positie, onbeweeglijk op het eene been. Bil komt naast hem, schoudert de eigen kruk. De twee clowns slaan de armen om elkanders middel, stevig elkaar omvattend. De muziek speelt een militaire marsch. ‘Bàààtaljon... En avant!’ Onder de twee lichamen, nu één geworden, marcheeren stram de twee beenen. De kepis staan schuin op de pruiken. De witte gezichten, als verkalkte menschenkoppen, lachen in de zaal. De krukken steken als geschouderde geweren en de muziek tettert vroolijk en opwekkend: ‘Salut, salut à la garde qui marche, salut à tous ces vieux drapeaux.’ Loopend als invaliden, als afgedankte ouwe soldaten, altijd láchend, marcheeren ze af. Het witte gezicht van Bil is 't laatst zichtbaar om den rand van de groene coulisse (zwakker applaus).
Nou maar die is goed, hoor -, se sijne goed die twee. Wat seggie? Goed?... Se sijne héél aardig, héél aardig, hoor... Nou en toen die danste, hè?... Hèhèhèèè!... Hè je sijn pantalon gesien... Hèhèhè!... Se sijne heel aardig, héél aardig... Wat komt 'r nou?... nou komt 'n chanteuze... |
|