| |
| |
| |
Reisavontuur.
Laatstelijk is mij iets geschied - onaangenaam, verdrietelijk, angstwekkend, luguber: noemt het zooals ge wilt, iets dat mij uren van hevige ontzetting heeft bezorgd. Niet om álles in de wereld zou ik willen, dat ge aan het geloofwaardige van mijn relaas twijfeldet. Het is alles in waarheid gebeurd. Nog is Falkland ontdaan. Nog, terwijl hij gedurende 'n volle veertien dagen kalmeerende artsenij slikt. En dat zóó iets in ons rustig Nederland kan geschieden. Luistert. Maar begeeft u niet in lectuur dezer avonturen van angst en zweet op den laten avond.
Falkland reisde 's avonds van Rotterdam naar Amsterdam. Aangenaam had hij bij familie gedineerd, wat te véel gedineerd, zoodat hij - permitteer hem dit verhaal dat door eigen ruggemerg al voldoende schokkend en bewogen is, niet met onnoodig-schoone ornamenten te doorspekken - nà station Schiedam behaaglijk indommelde. Het was een door de weeksche dag. In Rotterdam was mee ingestapt een reiziger met véel pakjes, die te Schiedam uitstapte. Deze had een zwarte snor. Te Delft stapte een oude juffrouw met drie tanden in, die in Den Haag werd afgehaald door een
| |
| |
heele familie. Tot dusver ging àlles normaal en een dergelijk weinig-belangrijke stof zou allerminst Falkland - zelfs in dezen komkommertijd - aanleiding geven tot schrijven van reisherinneringen. Wij stopten in Voorschoten, Leiden, Warmond, Piet-Gijzenbrug, welk stoppen door Falkland half-slapend, half-wakend - u weet wel: de bekende lummeltoestand van een mensch, die goed, nu ja, laat ons zeggen wat te véel gegeten heeft, in een boemeltrein. Maar bij Lisse. Goeie hemel bij Lisse! Nooit zal hem die Hollandsche stedenaam meer ontgaan, bij Lisse stapte een passagier in, iet of wat gezet - hier volgt het signalement ten dienste der justitie, zoo deze zich alsnog geroepen voelt handelend op te treden in een zaak van zoo hevige verschrikking -, -, iet of wat gezet, zooals gezegd met een snor, een sik, zware tanden, een deukhoed, een foulard. Genoemde rookte. ‘Mag ik U opmerken’ - zei Falkland, beleefd: ‘dat dit compartiment voor nietrookers is’ - ‘O’ -, zei de man. Het was een diepbrommend, onsympathiek geluid, half ravengekras, half grogjes-heeschheid. Hij wierp zijn eindje 't raam uit, knuffelde zich weg in zijn hoek, sloot z'n oogen en begon te maffen. Ook ik mafte. Wij maften beiden. Het was een genoeglijk gemaf - dat, om een nieuw beeld te gebruiken - in verhouding tot de gruwelijke komende gebeurtenissen de stilte was die aan den storm voorafging.
Ik mafte. Hij mafte.
Maar op een gegeven oogenblik - oogenblikken zijn bij dergelijke avonturen altijd ‘gegeven’ - hinderde mij iets, 'k weet niet wat en tusschen mijn steile wimpers (alles is bij mij steil) keek ik toevallig naar mijn overbuurman in den anderen hoek. Wat ik nu zag - ik ben bereid zulks te bezweren zelfs voor de commissie uit het Engelsch Lagerhuis, die
| |
| |
Rhodes ondervraagt - deed mij de haren (nu volgt alweer niets nieuws 1o. omdat het al zoo dikwijls gezegd is, 2o. omdat zulks bij mij de normale toestand is) te bergen rijzen, de haren van mijn haar en mijn snor altegader. De vreemdeling begluurde mij gluiperig niet met twee oogen, maar met éen. Uit dat ééne, halfgeopend oog, schemerde helgroen licht, licht als van een kat die in donker loert. Verschrikt dacht ik - of neen, ik dacht niets. Het denken kwam eerst later. Beduusd sloot ik mijn oogen, meenend te droomen (zulks denken wij meestal onder analoge omstandigheden). Mijn handen en voeten waren koud geworden van schrik, verrassing, verbluffing. Was dit de vleeschelijke duivel? Was dit satan zonder bokkepoot? Maar ik herhaal nog eens dat dit niet mijn gedachten van dát moment waren. Ik dacht toen heelemaal niet. Alleen had ik de zeer natuurlijke ingeving om na verloop van eenigen tijd weer te gluren naar mijn overbuurman, in de hoop dat ik mij bedrogen zou hebben. O noodlot! O gruwbaarheid! Thans bekeek hij mij met het andere oog dat rood licht phosphoresceerde, bloedrood licht, twinkelend als een spoorweglantaarn op ònveilig. Het angstzweet brak mij uit (een dergelijk lotgeval zònder angstzweet ware de verbeelding eens pennelikkers en fantasie-verkrachters) en in algeheele schrikverlamming (anders ben ik zoo schrikachtig niet: laatst bijv. liep een hollend paard op mij toe en week ik als kalm Hollander uit) leunde ik terug tegen mijn kussen. Nog had ik tegenwoordigheid van geest om bei mijn oogen onnatuurlijk wijd te openen om den vreemdeling te toonen dat ik wakker was. Om beurten deed hij een zijner oogen open en trakteerde mij op groen of rood licht, telkens mij slaande met nieuwe angsten.
| |
| |
Plotseling stopte de trein te Hillegommerbeek. De conducteur liep schreeuwend voorbij het portier. Ik trachtte hem aan te roepen, maar mijn droge lippen mummelden saam. Ik had niet het vermogen anderen om hulp te vragen.... Ik was overgeleverd aan de grillen van den verschrikkelijken vreemdeling, die mij telkens aankeek met het roodlichtend of groenspuwend oog. Nauwelijks was de trein weder in beweging op weg naar Vogelenzang of de vreemde stond op. Sterker rezen mijn haren te berge, aanprikklend tegen mijn hoed. Ik trachtte de noodrem te grijpen, maar mijn hand bleef loodzwaar rusten op den knop van mijn parapluie. Ik was verlamd. Ah! De vreemde keek voorzichtig door de ruiten aan weerszijden, liep op mij toe en zonder een woord te spreken begon hij mij te plunderen. Staaroogend gelijk een levend-begravene, gelijk een door nachtmerrie vervolgde poogde ik hem af te weren. Hij stiet een hoonend lachen uit, lachen dat door de coupé schorde als 't krijschen van een hyena. Reeds hadden zijn handen den binnenzak van mijn jas geleêgd en doorsnuffelden zijn grijpvingers mijn papieren. Met een blik van hebzucht, terwijl vunze adem uit zijn breede neusgaten blies, doorlas hij de onbetaalde nota van mijn kleermaker, de Nieuwjaarsnota, groot.... Maar dat gaat niemand aan. Van a tot z doorlas hij het papier, vouwde het dicht, en grabbelde een tweede open, zeldzame quitantie van drie gulden cigaren van Gebroeders Majoor. Ha! - zei hij en woede over het weinig succes van zijn zoeken deed het papier in zijn handen, dat groen en rood leek door den schijn uit zijn oogen, beverig sidderen. En hij ging voort, mij, machtelooze, te plunderen, gelijk een Italiaansche bandiet die zijn slachtoffer uitkleedt. Zijn haakrige vingers grepen onder de papieren een aanmaning van de Belasting
| |
| |
naar het inkomen, daarna een circulaire van een nieuwen boekwinkel, vervolgens een invitatie van het Tooneelverbond. IJskoud, met angstzweet dat over mijn gelaat drupte, volgden mijn oogen, die wel gekeken moeten hebben als die van een stervende schelvisch in de fuik, zijn bewegingen. Nu hij de waardepapieren uit mijn binnenzak doorsnuffeld had, wroetten zijn spitse vingers in mijn vestzakken. Naast elkaar lei hij zijn buit op de bank - een nagelschaartje, een mesje, een knoop, een horlogesleutel, een stukje stuf - maar, goddank, het horloge, een waarvan de veer gebroken is, lag thuis in een kast. Meedoogenloos plunderde hij verder. Met een wellustig gebaar rukte hij mijn beurs uit mijn zak. Ha! schreeuwde hij en leegde den inhoud op zijn vlakke hand. Op dit moment trachtte ik nogmaals en nu met inspanning van al mijn krachten mijn ouden wil terug te bekomen. Mijn tanden knarsten, de oogen puilden uit mijn hoofd. Het was of een ijzeren vuist (vuisten zijn steeds van ijzer in deze en dergelijke gevallen) mijn keel dichtkneep. Het zweet gutste ditmaal over mijn wangen en het klamme haar stond zoo sterk gespannen, dat een pijnlijk verdoovend gevoel rond mijn schedel kringde. Vruchteloos. Ik moest het aanzien dat de dierlijke handen van den bandiet de twee ongebruikte tramkaartjes gladstreken, dat de rood- en groen-lichtende oogen de merken der drie kroontjespennen bekeken - het is een groot gemak wanneer je pennen bij je draagt -, dat de klauwen van den inbreker zich meester maakten van een geheel nieuw dubbeltje met de beeltenis der jonge Koningin, terwijl hij verachtelijk tegen den grond wierp een koperen broeksknoop, een overhemdsknoopje, een contramerk van Van Lier, een wit hemdsknoopje (het werd mij sinds mijn prilste jeugd geleerd losspringende knoopen te bewa- | |
| |
ren, daar deze zoo goed van pas kunnen komen) - (nóg eens tusschen haakjes: ik vertel dat er
bij 1o. om te verklaren waàrom ik zooveel knoopjes in mijn beurs had, 2o. omdat die op den grond gesmeten knoopjes te allen tijde de waarheid van dit verhaal kunnen staven). Toen met koortsige haast opentrekkend een geheime afdeeling van mijn beurs - een afdeeling met verrassende sluiting - greep hij nòg drie knoopjes (een van mijn vest, een van mijn vorig vest en een van een vroegere demi-saison), die hij tegen den grond slingerde en een tandestoker, die hij probeerde. Ik geraakte op dit oogenblik in zulk een hevige mate van opgewondenheid en kreeg zulk een afschuw van dezen gemeenen dief dat ik bijkans flauw viel. Maar een heftiger schok, een schok die mij plotseling deed òptuimelen en weer neervallen, kwam over mij toen hij de handen uitstrekte naar een pakje in het netwerk boven mijn hoofd. Het bevatte een lijvig manuscript, dat ik aan minstens een dozijn uitgevers te koop had aangeboden zonder éénig resultaat. Een paar maanden had ik er mee gesleurd, ten slotte in de hoop dat de een of ander het gratis zou willen uitgeven. IJdel. Alles ijdel. Er doorflitste mij in dezen toestand van angst en verlamming de gedachte: - ‘Misschien zal deze dief mij de eer aandoen het werk te stelen.’ Werkelijk keek hij het in, las een paar bladen en.... lei het op de plaats in het net, met een zeer verachtelijk gebaar. Ik verloor het bewustzijn.
Het spreekt vanzelf, dat ik later bijkwam. Juist stopte de trein aan den Zijlweg tusschen Vogelenzang en Haarlem. Ik deed aangifte bij den hoofdconducteur - het spreekt alwéér vanzelf, dat de inbreker verdwenen was, hóé zal 'k wel nooit weten! - wees hem op de verspreide knoopen, maar uit 's mans
| |
| |
geheele houding kon ik wel opmaken, dat hij er geen jota van geloofde.
Zooals gezegd: ik slik sinds veertien dagen kalmeerende middelen. Maar de verschrikking dezer ijselijke uren, dezer uren van doodsangst en verlamming, heeft mij zelfs nu nog niet verlaten. |
|