| |
| |
| |
Verward schrijven aan F.C.
Ja, Frans, dit wordt weer zoo ‘iets’, 'n hemd dat te drogen hangt, 'n kapot flanelletje, 'n loopen in publiek met 'n boord van drie weken, 'n laars zonder hak -, dit wordt weer ‘iets’ heelemaal naást het lieverige, naást de schetserij - je kunt 't zoo hebben, Frans, - alleen bij tijjen, begrijp je? - en dàn nog heb je 't als 'n goudvisch in 'n apothekersfleschje, als 'n muis achter behang, als 'n kanarievogel in 'n leeg stroopvat, als, als... Vul maar in. D'r zijn nog 'n boel ongebruikte beelden, zonder dat je den bijbel behoeft te bestelen.
Frans, wat denk jij van 't leven? André heeft 't je laatst óók eens gevraagd, toen hij stond te draaien in den lijzigen mallemolen en geen impressie meer kreeg van de houten paarden, van de hyena's, van de leeuwen zelfs. Je wordt zoo langzamerhand allen ridders in 'n kamer met zoetekoeklucht en praat over pruimedanten.
‘Ja, wat denk jij van 't leven? Je moet weten, ik... Née, god, nee: je vat toch wel dat het maar gekheid is, da'k pas 'n nieuw boord om heb, dat me laarzen vrij fatsoenlijk zijn - ik denk niet meer zooveel. Vroeger, o, vroeger, was m'n hoofd 'n luchtdichte bus met geconserveerde gedachten - | |
| |
'k was 'r zelf verbaasd van, over, door, mee. Jammer dat anderen zulks nooit waardeeren. Maar tegenwoordig ben ik commis-voyageur. Heb je me laatst niet zien loopen door de Kalverstraat met 'n lijvig pak onder m'n arm? O nee, 't was bij de Pijp en m'n hoed raakte onder 'n tram. Stel je eens voor dat me monsters te slijk waren geraakt! Zeg, als je ergens een patroon weet met kunstliefde, ethisch en esthetisch gevoel, 'k hou me aanbevolen. 'k Ben nòg niet uitverkocht, lever op maat als 'n kleermaker liefst à contant, erg gevoelige waar, zoetelijk goed, zelden beschimmeld - en ò! de vrouwen en meisjes vrágen inderdaad naar het merk mijner fabriek, zoo goed als naar H.O. (havermout), Stuiverszeep, Malzkoffie of Roomboter van hoe-hiet-ie-ook-weer. Da's 'n bof, niet? Ja, werkelijk, 'k heb niet te klagen. De zaken lóópen. 'k Denk da'k mee doe aan de inschrijving voor een nationaal stuk in '98. Ja, 'k heb niet te klagen.
'k Wou je maar dit vertellen, da'k van de week gelogeerd heb ergens op 't Rembrandtplein. 't Was 'n hooge vierkante kamer met 'n gemeen bed, 'n bed met bulten en vergane lakens. De kamer had vier ramen zonder gordijnen, mèt jaloezieën. Voor 't huis stond 'n lantaarn. Je zult begrijpen da'k niet geslapen heb door die bulten, door de lakens die scheurden bij elke woeling, door de lichtschemering van elk der ramen. Maar 't was 'n logies voor 'n kóópje. Hoe kunnen de menschen 't doen voor één gulden met ontbijt. Haast niet te begrijpen. Voor één gulden, 'n kamer, 'n bed, ontbijt.
Intresseert je dit? Née wél? Mij ook niet. Ik lag wakker, zeg. Den heelen nacht. Ongewoonte van de kamer, van het vieze bed, van 't leven buiten, ook 'n beetje verdriet. Verdriet, o ja. Maar je begrijpt alweer dat 't laatste niemand angaat. Ook jou niet.
| |
| |
Je houdt 'r zeker ook wel zoo'n apart verdrietje op na. Hè? Wat? Laten we zeggen dat de kamer hèt dee, het bed, het licht binnenschemerend door de vier jaloezieën. Komiek gezicht, Frans, 'n heelen nacht 'n geverfde zoldering boven je hoofd, gele verf en geverfde binten en wat lichtspiegelinkjes. Komiek ook je moeë hoofd in 'n hotelkussen en den heelen nacht je oogen open van onrust en rondkijken in de kamerhoeken, naar de waschtafel met 't witte kommetje, de kleine witte kan en den opgevouwen handdoek. Dan 't tikken van je horloge en 't gapen van den stoel met je kleeren.
Beteekende nog niets, Frans. Om beurten liggen we allemaal wakker. O hee. Is de wereld niet met zorgjes geslagen! Is niet elke hersenpan een kluis voor gemummifieerde dingskes, wat?
Tegen vijf uur zoowat begon op 't plein het ouwe lawaai. Jij hóórt 't niet meer, Frans. Jij bent Heerengrachter, jij hóórt geen geluiden van de stad. Ik heb mijn winter verslapen als 'n mol, wèg van 't geroes, wèg van 't gejaag en gedraaf, met een anderen horizon dan daken en schoorsteenen en asfalt.
O, Frans, voor 't eerst heb ik deze stad hooren geeuwen en wakker worden, terwijl 'k lag met m'n oogen gesloten in 't volle uchtendlicht op 't hotelkussen - en elk geluid, elke nieuwe davering beneden heeft me opgejaagd tot een groote triestigheid. Gek, hè? Mal. Bijkans 'n grutters-aandoening. Ik herinner me niet juist meer wàt het was. In m'n ooren is gebleven het geluid van een bakkerswagen over het keienplein, het dreunen van de doos op de veeren, het zacht aanschokken van de wielen, het aanrammelen en aanrochelen van het ijzer en het hout over de steenen, tot 't wegschokte in de asfaltstilte van de Breestraat. Dan kwam er een tweede, dreunend alsof tegen de doos gerameid werd met
| |
| |
een plomp stuk hout. De wagen stond stil dichtbij. Voetstappen gingen. En dan met een vinnigen klap, met een vijandigen bons viel het deksel neer, schokte de wagen verder, verder, reutelend over de harde keien en wèg over het asfalt. Dan reed 'r in de stilte een kar, een bespannen kar, de paardenhoeven zilver-klikkend over de steenen met scherpe schrapgeluidjes, de kar donker plompend in z'n looden zwaarte over de schuddende plaveering. Als een ver onweer dreunde het aan, opknoersend over het plein, ratelend met hevige wielslagen en verstervend, tam-nabonsend in de straten verderop. En er kwamen menschen te loopen, dofstappend over de stoepen. Een liep te fluiten, 'n deuntje, schel van helderheid in den regenachtigen morgen. O ja - het regende. Tegen de vensterbanken spatte 't met kaduuke spatjes en 'n straal gootwater tokkelde dichtbij. En 't geluid van den fluitenden man, van de stappende menschen, van de tam-nabonsende kar, zweefde saâm tot één grooter geluid tusschen de huizengevels, tusschen de muren van goor-bruin met witte gordijntjes, tusschen de in nat staande huizen-lichamen.
O, Frans, dit is alles zoo komiek-wreed als je ligt met je gesloten oogen op je warm, ingedeukt kussen als je moeë hoofd dat gezwel van stratenlawaai, van schokkende wagens, bonzende karren en menschengestap hoort stijgen tot wakkerwording van de natmorsige stad - alles van dichtbij - alles in je kamer - alles met geweld ingedreven als een roestige wig in je hoofd, dat ook z'n eigen ademgeluidjes hoort. Dàn 't sterker worden van 't geraas, de eerste klinkklanken van de tram, 't bijtend-gele gebel, 't egale, langzame dreunen van de tramwagens, 't spelen van de Munttoren-klok, 't harde driftig raketten van 'n rijtuig op smalle, dunne wielen over den grond van steenen knobbels.
| |
| |
En 't nòg vetter, wàlmender opmisten van het geraas overal, 't geschreeuw in raspige keelklanken van ventertjes, telkens, telkens opnieuw en drensende tusschen de andere geluiden, - tusschen het langzame gonzen van trams, de bijtende bel-gillen, 't snerpend rijtuig-geratel, 't breede stemmengeraas, 't raspige uitschreeuwen van koopmanswaren, drensend èn lang-schalmend, als 't kreunen van 'n zieken hond, het sentimenteel gelodder van een draaiorgel, rekkerig toeterend 'n deun, 'n deun zonder einde, patserig als 'n in vuil vertrapte bloemkoolstronk, tegen de gesloten oogen slaand als een benauwende wind van smeulend hout.
En ten slotte, Frans, sta je op, rukt 'n jaloezie weg, kijkt met slaperige, dikke oogen naar buiten naar 't plein met z'n gekruif van blaârlooze takken, met z'n beweging, met z'n witdakige trams, met z'n doode roode kiosk, met z'n natte parapluies, met z'n glimplassen van regen op asfalt. Aan de overzij zie je iemand in 'n sigarenwinkel 'n sigaar opsteken en 'n dienstmeisje dweilt blauwnatte stoepen. En 'r staan twee heeren tegen elkaar te beweren. En je leest: Sigarenmagazijn. En je ziet twee honden met elkaar spelen, rennend door plassen. En. En. En. Maar dan ga je je wasschen, ziet in 't beslagen spiegeltje een gezicht moe van wakkerliggen, 'n smal gezicht met zware wallen onder de oogen, 'n gezicht dat nog pas te slaapsoezen lag op 't kussen met de ooren in luistering; en 'r overkruipt je de idee, o goeie Frans, dat je evengoed had kunnen blijven liggen, oogen dicht, mond open, zonder ademgeluidjes en al 't lawaai van trams, karren, ventertjes, 't heele beestelijk stadsleven éven lustig, bezeten, liederlijk, om 't bed met bulten van de hôtelkamer, zou hebben rondgesaterd, gehuild, gestapt, gesteund, getreiterd.
| |
| |
O Frans, Frans, wat is 'n mensch die met dichte oogen deez' bruute geluiden beluistert, op eenzaam kussen van een logement - toch wel góédkoop; kamer met ontbijt voor één gulden, kaars en bediening inbegrepen - ding, triestiger-mal dan 'n haring op 'n stoel in 'n koffiehuis, of 'n dooie kat, gebalsemd in een mahoniehouten kist.
Adieu. Geef me eens 'n recommandatie bij 'n patroon als voornoemd. Op dit oogenblik ben ik goddelijk van humeur, in staat om te dansen, zelfs om over belangrijke zaken van den dag te redeneeren. Alles stemminkjes, Frans, stemminkjes als studentenhaver.
Vale
S. Falkland. |
|