Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)
(1905)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
‘Ontdekking’.Van de gasten was de juffrouw van beneden 't langst gebleven. Ze was vlak bij huis, niet waar? En zoo'n gezellig nababbeltje na de drukte van den avond. ‘Erg prettig avondje geweest, juffrouw.’ ‘Ja zoo recht gezellig.’ ‘Ben u moe?’ ‘Gut heelemaal niet. 'k Voel me zoo frisch alsof 'k pas me bed uit kom.’ ‘Toch al bij drieën, hè? Wat is die tijd omgevlogen, omgevlòge letterlijk.’ ‘Jaja. Jaja.’ Daglicht schemerde door de neergelaten gordijnen. Het was midzomer. Juffrouw Groesbeek, de jarige, van tweehoog, schonk twee kopjes koffie, knabbelde van 'n beschuitje met pruimengelei. Juffrouw Buis, van één-hoog, had - nou de menschen weg waren d'r corset losgehaakt, snoepte de gelei met gebaartjes van welbehagen, slobberde van de koffiedikzware koffie. ‘Morge maak ik me voorkamer schoon,’ zei de jarige juffrouw Groesbeek; ‘die mot is 'n goeie beurt hebbe.’ ‘Zal ik Coba 'n paar uurtjes opzende om u te helpe?’ vroeg juffrouw Buis. | |
[pagina 30]
| |
‘O, welnee. Dank u, hoor. Nee, dat kan 'k zelf wel af. 'k Zou niet wete wa'k de meid most late doen. Ik ben te klein behuisd voor 'n meid.’ ‘Te klein. - Te klein. - En ik dan? We hebbe precies dezelfde kamers, precies. Niks geen onderscheid. Alleen 'n trap hooger, niewaar?’ ‘Jawel, zeker. Wie 't breed heeft laat 't breed hange... 'n Meid kost je zóóveel van huur, eet meer dan je zelf en dan de belasting? Nee laat ik 't maar houe zooals 'k 't heb...’ Dit leek nu wel niet, maar wàs toch weer het ouwe zoetmondige gekibbel, de ouwe hatelijkheid van de juffrouw van één hoog om die van twéé hoog de oogen uit te steken. Juffrouw Groesbeek van twéé hoog was een kapiteinsweduwe met een mager pensioentje. Juffrouw Buis van éénhoog een ongetrouwde dame van goede familie. Ze konden goed met elkaar overweg. Alleen had de dame van één hoog bij tijden een onaangenaam-hautaine manier om aan die van twéé hoog den afstand te laten voelen tusschen de eerste verdieping mèt meid en de tweede zònder meid. Drie maanden geleden was de intimiteit begonnen, had juffrouw Buis - alleen de slagersjongen zei mevrouw - juffrouw Groesbeek op 'n eenvoudig theetje met veel gebakjes, suikertjes en chocoladelekkerheidjes geïnviteerd. Juffrouw Groesbeek ‘reciproceerde’ nu ze jarig was. Overigens ging er geen dag voorbij of er kwam 'n babbelgelegenheid, 'n uitleenen van een ragebol, 'n zenden van 'n stukje ‘bijzonder lekkere’ koek, 'n om beurten schoonhouden van de trap. Juffrouw Groesbeek voelde zich de mindere. In de voorkamer van één hoog stonden luxe-meubeltjes die één hoog van d'r papa, wijlen officier in Indië, geërfd had. De overgordijnen en 't buffet en de stoelen hadden dàar 'n distinctie, | |
[pagina 31]
| |
waartegen de weduwe van 'n infanteriekapitein niet op kon. Maar 't hàtelijke van de zaak was dat éénhoog in kregelige buien aristocratische geniepigheidjes aan twéé-hoog zei, om toch vooral het verschil in stand op fatsoenlijk niveau te honden. Falkland is deze explicatie aan zijne vele vrienden verschuldigd, om hen den ondergrond der nog komende gesprekken en situaties beter en naar regelen der kunst te doen zien. ‘Ik zou 't niet zonder meid kunne stelle,’ hield juffrouw Buis vol; ‘u mot rekene dat er heel wat onderhoud is an me meubelen.’ ‘Ja, d's waar.’ ‘.... En dan.... 'k ben 't eenmaal zoo gewoon. Alles wordt 'n gewoonte niewaar? Wat wordt nou geen gewoonte? Noem me is iets op dat geen gewoonte wordt? Ja dat is zoo...’ ‘... Ik moet 's morgens op me bed 'n kop waterchocola hebbe. Gek, hè.... als 'k me waterchocola niet heb is me dag niet goed. Laatst logeerde 'k bij me zuster in de Javastraat in Den Haag en voelde 'k me de heele dag onpleizierig omda'k geen chocola op me nuchtere maag gedronken had.... Gek, hè?.... En Coba kent zoo precies me gewoonte... Goeie meid... Net meisje... Heb u de handschoene al geprobeerd die 'k meegebracht heb?...’ ‘Gepast nee... Wat voor nummer heb u gekocht?’ ‘Zeven.’ ‘Nou da's rijkelijk. 'k Heb ze meest van zes-en-drie-kwart.’ ‘'t Is echt peau de Suède.’ ‘Ja dat zag 'k wel... Ik dank u nog is duizendmaal. Erreg vrindelijk... Erreg lief... Wat 'n dag buite, hè?... Hoe laat staat u vandaag op?’ | |
[pagina 32]
| |
‘Op me gewone tijd, tien uur... 'k kan er tegen... In me jeugd heb 'k heele weke gehad da'k niet voor drie uur op bed kwam. Dan 'n bal bij den kolonel... Dan weer uitgevraagd door Jonkheer Poons - die was toen ook officier... dan weer, 't stond niet stil. Nou ga 'k niet meer uit. 'k Kreeg gister nog 'n invitatie, maar op mijn leeftijd - ach nee - de aardigheid is 'r af. Om uit te gaan moet je jong meisje zijn... 't Is hier toch wel 'n lieve kamer, maar overdag lijkt-ie me wat leeg...’ ‘Vin u?...’ ‘Weet u wa'k bij me ga verandere? Vóór neem 'k effen rood behang, heelemaal effen en achter dofgroen. Da's veel rustiger.’ ‘O ja. Dat zal wel netjes staan bij 't ameublement.’ ‘En dan denk 'k 'r ook hàrd over om gas te late anlegge. Want dat petroleumlicht da's sukkele, niewaar? Niemand van me familie heeft petroleumlicht... Niet alleen 't gevaar, maar altijd die stelle schoonmake en altijd dat gescharrel als 'n lamp wat lang brandt... Kijk nou uw lamp is... Die gaat gewoon uit... En hoe lang brandt-ie heelemaal?’ ‘Nou, van negen uur af... Da's haast zes uur.’ ‘Goed, maar gesteld dat 't nou winter is, niewaar, dan kan je midden in de avond je lamp gaan vulle... Nee, da's schrikkelijk onpleizierig... Ik denk over gas met nieuwe branders en dan vóór 'n koperen kroon, niet zoo'n moderne, maar een waar je wat an heb en àchter 'n gewone nette arm... Ja, dat zal wel staan. Me broer, die hier vanavond was, heeft gas in z'n winkel.’ ‘Gut, heeft-ie 'n winkel?’ ‘Wel zeker. 'n Laarzenmakerij met twee knechts.’ ‘Maakt-ie dames-bottines ook?’ ‘En óf-die... En wàt 'n sjieke clientèle.’ ‘Dat zal 'k onthoude... 'k Verslijt wel zooveel | |
[pagina 33]
| |
niet. Maar áls 't voorkomt... De lamp jaagt me weg, hè? Effe me kopje uitdrinke... Gezellig avondje geweest, juffrouw. Heel genoeglijk... Heel aangenaam.... Zal Coba u morge niet 'n handje helpe an die vuile boel?’ ‘Ach wel nee juffrouw... Dat doe 'k zelf in 'n vloek en 'n zucht.’ Juffrouw Buis sloeg d'r doek om, snoot haar neus, lachte nog eens lief en ging naar één hoog. Juffrouw Groesbeek, vrindelijk, nog goeienavond-naroepend, bukte zich overmatig snel en raapte 'n briefje op dat juffrouw Buis bij 't neussnuiten verloren had. Bij de uitgaande, vonkjes-pieterende lamp kreeg haar gezicht een gloeiing van plezier. Om de mondhoeken rimpelde 't vel van ingehouden verassing. ☛ Dagelijks geopend van 's morgens 8 tot 's avonds 10 ure, uitgezonderd des Zaterdags en de Israëlietische feestdagen. | |
[pagina 34]
| |
‘Hè. Hè. Achjes,’ zei juffrouw Groesbeek, hèrlezend. Maar de trap schokte onder snel-loopen van 'n paar voeten. Met een schalksche beweging van juffrouw van twééhoog bij de koffiepot. ‘Ben ù daar?’ ‘Heb u niks gevonde?’ ‘Gevonde? Heb u wat verlore?’ De groote oogen van juffrouw van één hoog zochten zenuwachtig onder de tafel, onder haar stoel. Ze zag niets. Toen liep ze het gangetje in, streek 'n lucifer aan, zoekend op de mat, op het loopertje. ‘Wàt heb u dan verlore?’ ‘'n Papiertje... 'n papiertje... och niks... niks van beteekenis...’ ‘D'r legt niks.’ ‘Nee, ik zie niks.’ De groote oogen snuffelden nog eens in de kamer over 't tapijt met amandelschillen, over de stoelzittingen. ‘Nee d'r legt niks.’ ‘Dan zal 'k me vergist hebben... Dag juffrouw!’ ‘Dag juffrouw... Wees voorzichtig... Slaap u lekker...’ In mollig handje no. zes en driekwart plakte het lommerdbriefje van juffrouw van éénhoog. Als twééhoog nou maar wist hoe ze 'r mee an moest. |
|