| |
| |
| |
Open Brief aan een Vandaal.
Mij is een deernis geschied, Paërl van Victoria, Hippos-Paërl, Revue-Paërl, schenner van klassieke plekken, sloopertje. Van Eeden heeft gezegd: ‘Schoonheid is Rechts uiterlijk gewaad’. Uw gewaad is een paardendeken, uw hoofdtooi een schabrak, uw ziel een paardenhoef. Waarom hebt gij u vermeten te zijn de tand des tijds, het Roode spook van de Nes, de belleman van dit slaperig eeuweinde? Heeft de sport u zóo verbruut, dat gij in avondlijke bewondering zit voor paardenvleesch, uw kapitalen vastzet in ouwe cavalerierossen, uw nachten verleeft in stalreuk bij mest, gebitten en haverkliekies? Ei, ge hadt een reputatie op te houden, de schoonheid eener traditie te eerbiedigen.
Wee hem, die niet wacht 't van zelve groeien van pracht uit Recht, naar schijn voor 't wezen joeg, die, starend in valsch-flonkerende zwemen afwendde uit zijn donkren koers den boeg. (Lees de jongste Nieuwe Gids, Paërl, Hippos-Paërl, slooper).
O, droevig is de schimmende herinnering aan verre tijden. Waarden niet eertijds nonnen ter plaatse, waar heden in sloppen en straatjes buil van maatschappelijke rotting opensplijt. Gij zult
| |
| |
mij zeggen, Hippos-Paërl, dat meermalen deez' droevige verzuchting mijn pen ontinkte, dat ik nog kort geleden in briefke aan Vening Meinesz klagelijk sprak van goedkoope bedden, maar mijn vriend - laat mij u even mensch-broederlijk terechtwijzen -: voor zekere deelen van Kabotijn Amsterdam heb ik een zwak en zeer dikwijls is mij een eerlijk Kabotijn genietelijker dan een verstijfseld, in vormen genageld goed burger, zooals uw trappende hit - tràpt ze nog? Ja, hé? Hopelijk ja, hè? - mij aangenamer individu lijkt dan de andere tamme grappenmakers, die nooit den moed hebben zandruiters te maken, schenen stuk te slaan of in het buffet te rollebollen. Hebt ge er al eens over gedacht een oud infanterie-paard, een afgekeurden knol van genie of schutterij bij de contrôlekas en de champagne te zetten? Een goed Amsterdamsch trampaard zou er geen kuren uithalen.
Hippos-Paërl, litanieën ruischten eens op uw grond, triestiglijk klagend in de Hollandsche nevelen, litanieën, die aan Mevrouw Mulder, bijgenaamd Piet Stijfsel, vreemd waren toen zij op de Vic-fondamenten een café-concert bouwde. Piet Stijfsel bleef een waardige vrouw, die zang en muziek gaf tegen betaling, die wereldsch was maar niet tot de degeneratie verviel van huidige sjaggersocieteiten, tot paplepeling van geldspillende zwakjes en fuivende jongskes. Piet Stijfsel was een matrone en gezien bij de Indische club, die hier geen last had van modderspattende rijtuigen. Piet Stijfsel was een goede moeder èn een kunstenares. Bij haar vierde Wittkower-Gerson, die toen mager was - kunt gij u dàt nog voorstellen? - kunnen Amsterdammers zich Gerson voorstellen, ontdaan van zijn gekleurde wèlgedaanheid? - zijn beste triomfen
| |
| |
als komiek met het lied van Die schöne Galathee. Wel lang geleden is dat. Langer dan de Beursplannen. Wie wéét nog van de goede tijden van Gerson, toen hij Piet Stijfsel opvolgde, toen Stanley en Koningen of Koningen en Stanley luchtige vroolijkheid bij hem zochten, toen de vrouwen nog niet op champagne gedresseerd waren als honden op een stok die te water gaat, toen Hugo Lorenz gedachtenlezer was en Michel... Solser...
Hier, bij 't neerschrijven van den Solsernaam geschiedt mij de deernis. Hippos-Paërl wat heb gij met onze Vic gedaan, met de Vic die herinneringen van ons aller jeugd heeft, met de Vic, brandpunt van oude gedachten, met de Vic, oude kloosterplek, met de Vic van Piet Stijfsel, met de Vic van Wittkower, met de Vic waar staatslieden, professoren, meesters in de rechten, doctoren in philosophie, kunstenaars, arbeiders en kooplieden samenhoopten, met de Vic die Flipje gekend heeft, Flipje op het tooneel, Flipje, opklimmend tegen het achterdoek, Flipje guitar spelend, Flipje wegsluipend, Flipje gekaatst en weerkaatst en nog eens gekaatst in de spiegels, Flipje met zijn ‘patriotje’, Flipje met zijn dun lijfje en atavistischen kop.
Hippos-Hamlet, hoe durft gij te zitten in uw paardenspel en streepjes te zetten, turf te maken? Eén lach van Flipjes-Geest moet u doen vermarmeren op uw stoel, vermarmeren bij uw paarden, vermarmeren bij de faeces, die een eens klassieken bodem verontreinigen. O, gij, Philippus, dat de schaam op uw kaken aanzwelle tot den gloed van Bengaalsch vuur, dat de paarden u smadelijk toehinneken, dat het menschgehobbel u een geslaag van donderwolken zij, dat in elken spiegel het smalle gezicht van den echten Flip u toegrijnze met een spottende verachting, zoo diep, dat ge van al de trap- | |
| |
pen uwer zielsdiepte op de roode tegels van uw berouw te pletter - wat zeg ik? - te plètpletter plonst!
Neen, er is geen vereering meer voor den ouden tijd. Al wat menschelijk-tragisch, menschelijk-komisch was, een lijfje als een verwondering, een mond als een grijns van noodlot en eeuwigen lach, armen als geknake stroobiezen, beenen als 'n verkreukelde leege pantalon, grollen en grimassen als bespotting uit een vérre wijze wereld, smarten als krakelingen, hartstochten als kreupele juffer-hondjes, vreugden als confetti-stuivingen, tranen tippend op nagelspitsen, lach kringelend in wierookdampen, spot schietend als zevenklappers en àltijd dat lijfje als een verwòndering, de armen als stroobiezen, de beenen dolend in broekspijpwijdte - àl dat op het kleine tooneeltje tusschen de spiegels, de dunne, lange Flip-vingers ondersteboven met den palm aan den buitenkant, den rug op de plaats van den buik, den buik op de plaats van den rug, de armen: beenen, de beenen: armen, alles gek, mal, waanzinnig, dol, oogen die uit de kassen verhuisden naar 't achterhoofd, van 't achterhoofd naar de voeten, van de voeten op de kurk van een champagneflesch, van de kurk van een champagneflesch in de hevige ziel van een burgerjuffrouw, oogen die smachtend waren, òversmachtend... ‘O Ulalia de soep wordt vet’... en naïef, verwonderd, kinderlijk én glanzend van spot èn al van 'n doode schelvisch èn als van 'n loerende kat èn als van 'n schoolmeester die de Hollandsche gravenhuizen inpompt èn als van 'n ziek jongeling èn als van 'n teederlijk minnaar èn als van verdwaalde krentjes in een bleek bakkersbrood.
Hippos-Paërl, waarom hebt ge de Vic vermoord, de Vic vàn huis met oude herinneringen ver- | |
| |
mummeld tot trog, waarin paarden deeg-aarde trappen, tot kermistent voor Zondagsruiters, tot schokkende liefhebberij voor vrouwen, die 'n ladder noodig hebben om paardenbotjes te bestijgen, tot levenden mallemolen, tot arena van hobbelpaarden, tot dróóm uwer gedachten die hippen van uw aanteekeningen, streepie, streepie, streepie, tùrf, naar het buffet en de deur?
Nu is er in uw heele Hippodrome maar één die Solser gedenkt, die eerbied heeft voor Solser, die mijmert over Piet Stijfsel, Wittkower Gerson en wrevel heeft bij uw vandalisme. Doe die ééne hit niet weg. Hoù die trappende, nijdige, niet bereden hit in eere, de hit die Jan-en-alleman tegen de schenen trapt, de protesteerende hit.
En zoo zij u ooit tegen deze wereldvlakte slaat, beschouwt het als een waarschuwing, vouwt uw handen in ootmoed, trekt tachtig dagen over het asfalt uwer ziel, boete doend voor eene daad van schennis en beeldenstormerij.
Geloof mij - of liever gelooft mij niet.
S. Falkland. |
|