Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)
(1905)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
Reisverhaal.Mijn vriend Pips, Luitenant Pips, geeft mij de primeur van het navolgend belangwekkend reisverhaal: ‘Mijn zwager’ - hier is Pips aan het woord - ‘bracht mij naar de stoompont aan den Amstel. Het was een koude dag, de zon scheen aan den hemel. De tram reed. Voor het voormalig Nieuwer-Amstelsch Raadhuis stond een pruimend agent. Ik wilde een bezoek brengen bij mijn schoonmama, die aan de Weesperzijde woont, dicht bij de Grensstraat. De klok sloeg vier. Of ze sloeg weet ik niet zeker. Zij stond op vier. In de verte draaide een orgel. Mijn zwager rookte een pijp. Ik een sigaret. Plotseling stond de tram stil. Ik dacht aan een botsing. Maar we waren bij het tramhuisje. Voorzichtig stapte ik uit. Mijn zwager stapte uit. De andere passagiers stapten uit. Het paard keek mij aan. Maar in ernstige gedachten ging ik naast mijn zwager, die bleek zag. Het was zooals gezegd vier uur en de zon scheen aan den hemel. Bij de aanlegplaats wandelden we heen en weer. ‘Heb je genoeg sigaren bij je voor de reis?’ - vroeg mijn zwager. ‘Ja,’ zei ik. Op dit oogenblik kwamen de kruiers met mijn bagage, | |
[pagina 18]
| |
drie groote koffers van Perry, een valies, een reisdeken en een hoedendoos. Ik was blijde dat zij bijtijds gekomen waren en gaf hun een extra fooi. Wachten bij een boot als je 'n reis gaat ondernemen is iets onbehaaglijks. Je wordt zenuwachtig, zelfs als je stalen zenuwen hebt zooals ik. ‘En heb je lectuur?’ - vroeg zwager. Ja voor lectuur had ik gezorgd: van Ohnet: De eer gered, van Van Deyssel Verzamelde opstellen, van Coenen Een zwakke, van Ibsen Borkman en de laatste aflevering van Elsevier, maar zwager gaf mij ten overvloede een halven jaargang van het Nieuws. Eindelijk kwam de boot in het gezicht. Aan den horizon verscheen een rookwolk. De ijsschotsen begonnen te kruien. Het was geweldig schoonGa naar voetnoot1), overweldigend schoon. Terwijl stopte zwager nog in de zijzakken van mijn jas eenige broodjes met vleesch, zes hardgekookte eieren, een zak met kletskoppen en twee halve flesschen bier. Lieve menschen! Attente menschen, m'n zwager, en m'n zuster! ‘Zal je ons dadelijk bij aankomst telegrafeeren, Pips, of je goed ben overgekomen en niet zeeziek ben geweest?’ Dat beloofde ik. De boot kwam nader en nader, soms hoog opgenomen op de ruggen der golven, soms verzinkend in grauwe dalenGa naar voetnoot1). ‘Noodweer’ zei een politie-agent, die vroeger loods geweest was en nu aan zijn baard stond te trekken. ‘Ik ben bevaren,’ zei ik: ‘ik heb driemaal de reis om de Noord gemaakt en viermaal, zegge viermaal ben ik in Indië geweest.’ ‘Dat verandert,’ zei de agent. ‘Niet waar?’ zei mijn zwager.
De stoompont lag gereed om te vertrekken. ‘Kabels los!’ - kommandeerde de kapitein. Met | |
[pagina 19]
| |
een snelhed van 18 mijl in het uur, gelijk onze nieuwe pantserschepen, stak de stoompont af, maar in de verte, bij de Ceintuurbaan, floot iemand. ‘Achteruit’, kommandeerde de kapitein, die zich met moeite staande hield op het hevig slingerend vaartuig. Mijn zwager drukte mij nog eens de hand. De passagier van de Ceintuurbaan kwam aan boord en wederom werden de kabels losgesmeten. Zwager wuifde met zijn zakdoek. In de verte geleek hij een popje uit een kinderspeeldoosGa naar voetnoot1) en de steiger zelf was aan de kust niet meer te zien. Ik had mijn reisdeken om mijn schouders geslagen. Maar het bleek mij alras, dat dit ondoenlijk was, want een hevige wind stak op, die met zulk een vervaarlijk geweld in de deken blies, dat het vaartuig uit zijn koers (wij lagen toen 30o N.B., 47o W.L. - later heb ik dit in het Journaal geverifieerd) afdreef en tegen een ouwen heerenhoed die tusschen de ijsschollen schokte, aandreunde. Met een bezorgd gelaat verzocht de kapitein mij onmiddellijk bak-reisdeken te halen waaraan ik met groote moeite, geholpen door de bemanning voldeed. Het stoomschip deinde heftig. Bij tijden stond de voorsteven in een hoek van 90o op het watervlak en moesten wij gezamenlijk naar boven klauteren om het evenwicht te herstellen. Bij een dezer evoluties sloeg een man overboord. Onmiddellijk liet de kapitein de boot - die toen een vaart had van 25 mijl in het uur (wij hadden wind mee) - stoppen en werd een reddingboot uitgezet. Vergeefs. Wij staken hem een boei, een parapluie en een spaan toe. De kou was zoo hevig, dat alles onmiddellijk aan de ijsmassa vastvroor. Gelukkig had ik in een mijner koffers een fleschje met Haarlemmerolie. | |
[pagina 20]
| |
Dit uitgeworpen op de golven deed de branding bedaren en na een uur zwalken mochten wij er in slagen den drenkeling aan boord te halen. Wij pasten op hem toe de voorschriften der Noord- en Zuid-Hollandsche drenkeling-Maatschappij, wat niet baatte, waarop ik, deerlijk ontroerd, bij wijze van mis, begon voor te dragen de nieuwe Proeve van volkslied van Willem Kloos. ‘O, Nederland van onze vaderen,
Dat onzer kindren land ook zij,
Wij zweren, bij dit bloed in de aderen,
Getrouwheid aan uw heerschappij’....
Met een kreet van opgewektheid viel de bijgekomen drenkeling mij in de armen. ‘Luitenant Clockener Brousson?’ vroeg hij - ‘Nee,’ zei ik: ‘Pips’. ‘Aangenaam. Aangenaam,’ zei hij en pinkte een traan weg, juist terwijl het oranjezonnetje door de wolken fleurde. ‘Alle hens op het dek!’ schreeuwde plotseling de stuurman. De orkaan was verschrikkelijk geworden. De mast zwiepte tot over het water en ééns - voorwaar, ik bezweer u, dat al deze lotgevallen heviglijk ondervonden zijn - ééns, toen het wimpeltje onder water dook, zwiepte zij (de mast) omhoog met een reuzenschelvisch (wijfje), die in den wimpel gebeten had en aldus gevangen was. Onmiddellijk gaf de kapitein bevel het ondier te dooden. Wat geschiedde. De kok vulde haar op met balletjes, stoofde haar met beschuit, boter en citroen, waarop wij in de kajuit voortreffelijk dineerden. Als herinnering heb ik een graat bewaard die één meter vijf lang is. Een donderend gekraak deed ons naar het dek stuiven. Het was begonnen te sneeuwen. ‘Er is een lek in de kuil,’ rapporteerde een bootsmaat. Het | |
[pagina 21]
| |
water wies snel. In de kuil stond 43 cM. water' dat onmiddellijk bevroor en waarop de dames konden schaatsenrijden bij muziek van Gebr. van Lier. ‘Alle donders,’ vloekte de kapitein: ‘pompen! pompen!’ Alle passagiers werden genoodzaakt mede te helpen om het schip drijvend te houden. De stoompomp werkte met volle kracht. Reeds helde de boot naar een zij over en stond de kapitein met een revolver in de hand gereed om de orde te bewaren, toen een doode kat door de zuiging in het gat geraakte en den watertoevoer tegenhield. Ik veegde mij het angstzweet van het gelaat en verdiepte mij in Ibsens's Borkman uit het Noordsch door Jan Hendrik Rössing vertaald, toen de kapitein met een doodsbleek gezicht aan de passagiers vertelde, dat de kolenvoorraad uitgeput was en ons verzocht, het hout, dat we konden missen, af te staan. Alle koffers werden stuk gehakt, alle sigarenkistjes en etui's, maar na verloop van een dag lag de boot stil en doofden de vuren. Twee weken lagen we drijvend op 40o N.B. 11o W.L. De mondvoorraad was uitgeput. Water was er niet meer. Gelukkig herinnerde ik mij de broodjes met vleesch, de hardgekookte eieren, de zak met kletskoppen en de twee fleschjes bier van mijn zwager. De kapitein stelde ons op rantsoen. Nooit zal ik den dag vergeten toen de laatste kletskop verdeeld werd. ‘Laten wij gaan visschen,’ stelde ik voor. Maar er was niets anders dan haring en na verloop van tijd hadden wij ons daaraan zoo tegengegeten, dat wij prefereerden een dag te vasten. Gelukkig kwam een dag later een jol met lichte turf voorbij. De kapitein loste een noodschot en kocht nieuwen voorraad. Ook leende hij wat brood en pruimtabak. Met een snelheid van 14 mijlen in het uur (we hadden wind tegen - H.M. oorlogsfregat Atjeh haalt er 10) vervolgden | |
[pagina 22]
| |
wij nu onzen koers naar de Weesperzij, tot wij bekneld raakten tusschen ijsbergen en schollen. ‘Wat nu?’ dacht de kapitein. Tot overmaat van smart verscheen een stoombootje van de havenpolitie, die den kapitein bekeurde wegens verboden aanlegplaats. Zes dagen lang liet de kapitein stoom los in het water om het te verwarmen. Het water werd over een afstand van een halve Engelsche mijl blank en alsnu stoomden wij met zulk een woeste snelheid op de ijsschollen toe, dat de splinters op verre afstanden neerkwakten en een passagier zich zóó verslikte, dat hij gedurende de verdere dagen dezer noodlottige reis bleef hoesten en bij aankomst aan de Weesperzij voor een paar maanden naar het zuiden van Frankrijk moest. Ondertusschen had ik den halven jaargang van het Nieuws gelezen en op een morgen toen ik opstond, zag ik in de verte een straal omhoog spuiten. ‘Kapitein,’ zei ik, ‘ik vermeen een walvisch te zien.’ Lang tuurde de kapitein door zijn verrekijker: ‘Ik vermeen,’ zeide hij ernstig, ‘dat het de fontein op het Frederiksplein is, maar er kan ook ergens brand zijn.’ - ‘Hoeveel vadem water hebben wij?’ - informeerde de stuurman. - ‘Acht, stuurman.’ - ‘Mijn God!’ schrikte de stuurman en peilde zelf nogmaals. Er kwam een algemeene opschudding. Wij zaten op een zandbank. ‘Indien ik even naar Maassluis telefoneerde?’ - vroeg de kapitein. Maar ik kwam tusschenbeiden. Op mijn advies sprong de geheele bemanning en alle passagiers op het kommando ‘Een-twee-drie’ tegelijk in de hoogte. Elk had onder zijn armen zooveel bagage en ballast genomen, als zijn krachten het permitteerde. Gedurende den tijd dat wij opsprongen, schoot het schip een vadem in de hoogte en hoorden wij de kiel over het zand schuren. Wij waren gered. | |
[pagina 23]
| |
Aan den horizon lichtte thans het roode licht van den steigerlantaarn en wij vermeenden ergens een venter te hooren! ‘Zoek ze maar uit! Zoek ze maar uit! Twaalef voor 'n dubbeltje!’ De kust van de Weesperzij lag in de verte voor ons. Een eenzaam urinoir stond somber in de sneeuw. Het begon te regenen. Een ploeg arbeiders van de sneeuwreiniging hield een vergadering. Maar een zware mist stak op en hulde het water in een dicht floersGa naar voetnoot1). De kapitein liet het anker zakken, aangezien hij niet durfde binnenvallen. Plotseling werden wij aangevaren door een Engelsche stoomboot, die op slag zonk. De kapitein zocht twee dagen lang met electrisch zoeklicht en wij slaagden er in de geheele bemanning te redden. Alleen de scheepshond was verdwenen. Later vonden wij ook dièn aan de Weesperzijde terug. Gelukkig konden wij den volgenden dag binnenstoomen. Mijn schoonmoeder en mijn vrouw wuifden mij uit de verte toe. Tranen van weemoed en vadervreugd ontsproten mijn oogen. Mijn vrouw was moeder geworden. ‘Mon Dieu,’ zei schoonmama, mij omhelzend: ‘wat heeft de reis je goedgedaan. En wat ben je bruingebrand.’ |
|