| |
| |
| |
Maanfantasie.
Met lichte gedragen klepjes sloeg 't klokkengebeier over de wallen, hèl tintelend in de strakke avondluchten. De maan was achter de berglijn, zilver-rondend boven de zwarte, donzige glooiing.
De roestige beugels knarsten als hondengejank in den nacht. 't Maanlicht schemerde over 't paard in de zacht-klagende maliekolder, over den krankzinnigen ridder. Aan de speer, die in de lucht priemde, wapperde de kruisbanier met korte kletterschokjes. De witte kapmantel trok in bulten door den avondwind. Heftig van roodheid puilde 't roode kruis op den witten mantel en vóor op 't zilvergeschubber van den wapenrok. Het vizier had hij neergelaten. De pluimen, rood en wit, wuifden op den matten glans van den helm. Links hing het zwaardkruis, plat en zwaar, knarsend aan de matzilveren ketting. In den geharnasten handschoen droeg hij 't uitgeschulpt schild, zilverblank, parelmoerig, met een purperkruis. De beenen, in wit harnas sloten aan tegen 't kolder van 't paard.
Maanlicht wiegelde op den helm, op de pluimen rood en wit, op de gleuven van het vizier, op den wapenrok, op den witten kapmantel, op het schild,
| |
| |
op den malienkolder - op de roode kruisen, op de lange speer met de kruisbanier. Het paard draafde. De holle klotsen op den harden grond dreunden aan tegen de bergwanden, echoënd, drie-viermaal, als geklop tegen de steenen aarde. De wind stoeide in de pluimen, bolde den kapmantel op. De banier kletterde aan de speer.
Door de bergpas, tusschen de massieve, hooge wanden van graniet, tusschen massale schaduwen van steenklompen trok hij, langzaam, kijkend naar de hand die de schupjesteugels hield. De lichtspiegeling op 't hoofdstuk van 't paard, op de ingevoegde schalmen en matblanke schubben, was bij zijn enormen handschoen.
Zacht, nog uit de verte, als helle kinderstemmen in nevel, beierden de klokken.
Een vrouw met een tipmuts, geheel in zwart, met een slab voor de borst en breede wrongen op de mouwen, kwam voorbij, haastig, bang voor den nacht. Schuw week ze uit voor den ridder, die haar niet zag, die te kijken zat naar 't lichtgespiegel op den geharnasten kop van 't paard.
Beneden lag de vallei groen-schaduwig in den voeg der zwarte bergen. De maan zette de wuivende boomen, het grijs van den weg, het groen van 't breede grasveld in zilvergroen. Bijkans was 't dag. Aan één zij, alleen, was een breede, zwarte schaduw van overhuivende bergen. Op de laagste lijn, fèlzwart tegen den lichten, breed-witten hemel stond 't silhoeët van 'n eenzamen hamel.
Hard klotsten de paardenhoeven, als zware hamerslagen.
Nu was zijn hoofd wat meer gebogen, in vreemde, doffe gedachten. De teugels hingen slap,
| |
| |
bengelden met metaalklank tegen den geharnasten hals van 't dier. Het zwaard schuurde aan den zilveren ketting.
Plots in de vallei, in het midden van het wijde stoppelveld, struikelde het paard, deed hem opschrikken uit zijn vreemde bewusteloosheid. De hand trok de teugels aan. De sporen kittelden de bloote flanken. Met een ruk van heftig-steigering, opschuddend 't sterke lichaam op de achterpooten, schokte het dier met een verren sprong vooruit. Sterker wapperden de rood-witte pluimen, boller spande het witte kleed met het gapende roode kruis, heftiger lichtten de matte harnasdeelen in 't bleek-zilveren licht.
Maar met een scherpen stoot aan de teugels, schrikkend voor wat hij zag, hield hij 't beest in. Ruwe uitblazing van adem stootte door de neusgaten. Het beest trilde, stond stil.
Het vizier opslaand, met het witte gezicht tusschen den helmrand en 't kinstuk, keek hij naar den zwarten, vinnigen schaduw op den grond en sprak trotsch:
‘Ga uw weg. Niet past het u mij te volgen. Of bij de eer mijner vaderen...’
Met een lach van minachting reed hij door, zilver en wit in 't maanlicht. Het paard hinnekte, zwiepte met den langen staart van witte haren. Daar hij nu tegen het licht inreed, zag hij den schaduw niet meer, die schuin lang met een langsmallen helm en helmpluimen als boomtakken, aan de eene zijde meeholde. Zonderling van tegenstelling was het wit van den wapenrok, het wit van den mantel, het matzilver van het schild, de dof-witte schemering van het paardenharnas - met het scherpe, harde, vinnige-zwart-belijnde op den grond. Achter het boschje, ruw-zwart, kwam de scha- | |
| |
duw weer voor, de schaduw van paard, man, helmpluimen, speer. Driftig hield hij 't paard in, velde de speer en sprak:
‘Bij mijn graaflijke eer - man van zwart - wie gij zijn moge - het is mijn wil dat gij uws weegs gaat.’
Onbeweeglijk zat de schaduwman op 't onbeweeglijk paard. Z'n zwarte speer stak langs den kop van 't zwarte dier. Alleen de zwarte pluimen op den helm raketten tegen elkander.
‘Verdoemde zwartkop... zoo gij denkt dat uw tartelijk zwijgen schild zal zijn voor mijn speer... Verdoemelijke lafaard!.... Waar zijt gij gevlucht?... Zijt gij bevreesd voor de kracht van mijn arm?... Ik zeg 't u nog eens, zeg 't u nog eens dat ik wil zijn alléén.’
Vlug met een vroolijk gewipper van zilveren franjes aan den rand van den kolder, draafde 't beest. In een boom van luchtig zilvergroen, zwart met zilveren loovers, sloeg een vogel een langdaverend, galmend lied. Fier, met den helm recht op, reed hij in de vallei, 't maanlicht op de zilveren schubben van zijn uitrusting, het wit van den mantel, met 't purperen kruis, klappergolvend in den wind.
De zwarte man, sterk in 't zaal van z'n zwarte paard, sloop zacht weer naar voren, nu de maan achter den rìdder kwam. En weer met een kreet van woede hield de ridder 't paard in:
‘... Ben 'k de heer van mijn zwaard of de knecht van uw spot... Zoo er moeds in u is: zet uw schild voor mijn speer... Van de menschen tart niemand mij... Wie zijt gij sluipend-lichtschuwe?... In naam van God, in naam van 't kruis dat ik dien, gebied ik nóg eens.’
De vogel zong, de blaren ritsten rustig, de helm- | |
| |
pluimen van den ridder en van den zwarten veerden gelijk.
‘... Dan in naam van den Christen God, in naam van het Kruis, verweer u!’
Met een hellen klank viel 't vizier. De sporen vlamden het paard op, dat toestoof naar 't ledige. De witte mantel kolkte in de windzuiging, de helmpluimen, rood èn wit, striemden naar achter. Het lichaam gebukt over den hals van 't paard, achter 't schild, met het roode kruis, zat in de vaste geslotenheid van het schubharnas. Dof dreunden de paardenhoeven, vertrappend den zwarten man. In 't zilveren, breed-uitdeinende licht, schoof de ridder òp 't vizier. De kruisbanier, slap langs de speer, raakte den grond. De vijand was weg. Met een lach over 't witte gelaat, draaide hij 't paard, om zijn weg weer te gaan. Maar star op 't zwarte paard, hoonend zeker in 't zaal en de speer priemendomhoog, wachtte de zwarte ridder.
Een schreeuw van woede schaterde over 't grasveld, verschrikte den zingenden vogel. Het vizier klepte neer. De gespoorde harnas-beenen boorden aan tegen 't witte vleesch van 't paard, dat schelpijnlijk hinnekte, steigerde in 't maanlicht, met zwarte gitbewegingen van de groote oogen. Woest was de sprong. De grond dreunde hevig. 't IJzer van de hoeven verplette de grashalmen. De speer sloeg een wond in 't maanlicht. De zilveren franjes ritselden, de pluimen drukten zich aan tegen den helm, de witte mantel met het groote roode kruis, klepperde met wijde bulten en deuken.
Langs 't paard, vastgegroeid aan de witte pooten, meeslaand elke beweging, draafde 't zwarte paard met den zwarten zwijgenden man, met den grooten golvenden mantel, met de zwarte pluimbos en de zwarte gevelde speer met de zwarte banier. Midden
| |
| |
in het veld nu, op 't vertrapte groen, vloog het witte paard, schuimend, snuivend, dompklotsend in één felle witte lijn. En vlug, geluidloos, vervormend, uitrekkend tot gedrochtelijke afmeting, inkrimpend bol-dik, sloop 't zwarte mee, genageld aan de blanke paardenhoeven. De wind, sterker geworden, gierde suizend om de malie, deed sterker klepperen den witten kapmantel, waarop het roode kruis als een bloedvlek lag.
Door de gleuven van het vizier keek hij met groote glinsterende heete oogen naar den schaduw, bukte zich, stootte toe in het ledige, zwenkte 't paard in een woesten ruk, stootte weer toe, holde den vluchtenden zwarten achterna, de speer in den sterken arm, het zwaard kletrend aan den zilverketting.
Even was de maan weg achter de boomen, zag hij niets, tastte hij in 't donker, maar weer opnieuw op de wijde vlakte van zilverlicht, glanzend in zijn wapenrok met 't roode kruis, zelf-lichtend onder den helm met de roode en witte pluimen, voortjagend met den witschuimenden mantel met 't bloedkruis, gebogen achter 't schild van parelmoeren glans met 't vinnig-roode kruis, stuwend de speer met de klein-witte banier, donderde hij toe op den zwarten, zwijgenden vluchteling. Het paard hijgde, klotste met de sterke pooten over den harden grond, steigerde schichtig bij 't priemen der sporen, zwikte in de voorpooten bij 't snelle draaien, richtte zich op, wild onder een nieuwen slag, stortte voort in 't maanlicht met de kruisbanier voorop, briesend, vertrappend 't gras op 't veld.
Toen hij ophield, verhit, moe, stond de zwarte ridder stil. De kruisridder sloeg zijn vizier terug,
| |
| |
keek naar den zwijgenden zwarten. Met oogen, brandend van haat, mat hij den ander - schreeuwde nòg eens heesch: ‘Verweer u!’ - en zonder 't vizier neer te laten, boorde hij de speer in den zwarten schaduw. De schok tegen den steen was hevig. Uit 't zadel gelicht, stortte de ridder op den grond, bleef liggen. De witte kapmantel met 't purperen kruis plooide om hem als een kleed.
Het paard stond iets verder stil met een zwart paard er naast.
En achter het gevallen lichaam, dat gedekt werd door 't roode kruis, kromde de donkere schaduw van den gevallen zwarten man. |
|