Schetsen. Deel 2 (onder ps. Samuel Falkland)
(1904)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
Dorpsbarbierin.Barbierin of Barbierès? Alweer een ingewikkelde quaestie voor den Nederlandschen Kappersbond èn het Taal- en Letterkundig Congres. Het lage huisje heeft een kleine, groene deur met horren en een venster, half geel gordijn, half ouwbakken sigarenkisten. Achter een der horren is een bordje van karton met hortende inktletters.
BARBIER.
Boven de a plakt een dooie vlieg, onder de b is een gedroogde duizendpoot, onder de r een vetvlak met filialen. Falkland klopt aan, opent de deur. In de groote boerenkamer is een vrouw bezig met een schreeuwende zuigeling. ‘Is de barbier thuis?’ ‘De barbier? Die is dood.’ Komiek antwoord. ‘Mor-gen!’ ‘Hé! Mot u geschoren worden?’ | |
[pagina 99]
| |
‘Ja.’ ‘Daar hèt u den barbier niet voor noodig. De barbier ben ik.’ De logica is niet striking. ‘Scheert u?’ ‘Gaat u maar achter.’ Bedaard neemt ze een voor een de spelden in haar mond, wikkelt een kleurrijken luier los van het vleezig onderstel des zuigelings. Het kind krijscht erbarmelijk. ‘Zal ik maar niet liever 'n andere keer terugkomen?’ ‘Wel nee, mensch. Gijs is bezig in te zeepen in de achterkamer. D'r is meer volk.’ Met de stevige roode handen licht ze het kind op, deponeert den luier op den grond, spoelt de billetjes van den schreeuwleelijk boven een gedeukte groene tijl. ‘Gijs, ben je klaar met inzeepen?’ ‘Nog niet!’ roept een jongen. Falkland gaat in de achterkamer. In een stoel zit een paars-bonkige boer die door een geel sproetenjoggie bewerkt wordt. Dit moet de slaapkamer zijn. Er staat een eenpersoonsledikant naast de ouderwetsche ladenkast. Voor de alkoven hangen grijze gordijnen. Op de tafel een pruttelende koffieketel. Links, naast het raam, dat uitzicht geeft op een moestuintje met akelig helgele bloemen, hangt de oleographie van een weenenden Jezuskop, rechts een evengroote Maria. De tranen die op deze oleographieën geschreid worden, vallen het eerst op, groot als peerdrops, bruin als pepernoten. Naast de kast hangt een erg roode, erg blauwe voorstelling van Christus voor Pilatus. Er zijn drie kleuren op deze plaat, blauw, rood en het bruin van de baarden. Tusschen de alkoven, het portret van Koningin Wilhelmina met | |
[pagina 100]
| |
opgezette koonen, hevig-zwaar bruin haar, omgeven door een sierlijken rand van rood-wit-blauw. Daaronder een spreukenalmanak, op welker schild een heilige in vol ornaat, geflankeerd door twee glimmende koorknapen. De paars-bonkige boer in den stoel vertoont een vettige pet, twee groote ooren, twee dichtgeknepen oogjes, een smijdige laag zeepsop, die zijn aangezicht tot aan den handdoek bedekt, een vuilen handdoek, twee beenen, afhangend in pilowbroek, paarse kousen en klompen. In z'n eene hand vlak bij z'n kin, houdt-ie 'n witten scheerbak met water, in de andere een bruin, platgekauwd eindje sigaar, van dezelfde dikte als z'n vingers. Gijs, de inzeeper, is een geel, bleek joggie met sluikhaar en bruine zomersproeten. Z'n neusje is roodachtig spits, z'n lipjes zijn dun. Met de rechterhand houdt-ie zich aan den stoel vast, met de linker wrijft-ie den boer in. De boer laat 't zich welgevallen. Alles is bij hem toegesmeerd, zijn ooren, zijn neusgaten, zijn mond. Van tijd tot tijd steekt Gijsje 'n dunnen wijsvinger in den eenen mondhoek van den bonkigen boer en veegt, langs de dikke lippen glijdend, het zeepsop uit de mondspleet, waarvan de boer profiteert om dingen te zeggen als: ‘Nou, jij zelder 'n beste worre.’ - ‘Nou, jij verstaat 't.’ - ‘Worrie d'r niet moe van, jonge?’ Maar dan wordt z'n mond weer toegesmeerd en moet hij wachten tot 't Gijs blieft de zeep opnieuw uit z'n mond te bikken. Met z'n landerig, slaperig, geel gezichtje doopt 't joggie telkens de hand in den bak, dien de boer vasthoudt. De vijf vingers wrijven om 't knotje zeep en dan plast-ie weer raak, smerend, wrijvend, knoeiend in de smakelijke zeepbulten. ‘Moederrr!’ | |
[pagina 101]
| |
Gijs vingert voor 't laatst het zeepsop uit den grooten mond, zet de zeepbak op tafel. ‘Ik kom!...’ ‘Haas je maar niet!’ roept de boer. Dat doet ze ook niet. Kalm speldt ze den schoonen luier om 't buikje van 't kind, dat niet meer schreeuwt, maar op een zwart speentje zuigt. De boer wacht geduldig. Een zeepstraaltje zakt langs z'n paarsen nek. Hij heeft 't platgeknauwd eindje sigaar in den mond genomen en probeert er vuur in te krijgen. Genoegelijk sabbelt hij op sigaar en zeepsop. ‘Daar ben ik, Arie.’ Haar nog natte handen droogt ze aan 't schort, waarop pas de zuigeling gelegen heeft. Ze zet 't mes aan op haar hand, terwijl de boer moppen tapt. .... ‘Nou, maar die Gijs verstaat 't bestig.... Wrijven doet-ie als ZeekwaGa naar voetnoot1),’ wat de vrouw en Gijs en Falkland doet grinneken. ‘Scheer u al lang?’ vraagt Falkland. ‘Nou, van me kindsche jaren af.’ ‘Toch zeker pas na den dood van uw man?’ ‘Wel nee, mensch! Hoe kom je op de gedachte? Me man is pas drie weken dood, niewaar Arie. Daar in de bedstee is-ie gestorven. Die kon allang niemeer scheren. Z'n vingers waren te hard van 't werken op 't land. Ze wouen niet van 'm ingezeept worden. Wat heb-je 'n baard van daag, Arie.’ ‘Ja, ik zie 'm nog zoo in de bedstee legge,’ zegt de boer. ‘'k Geloof da'k jou nog die dag geschoren heb.’ ‘Ja, ja. Toen was-ie nog heel goed....’ ‘Nie-praten, nou. 'k Zou je snijen.’ | |
[pagina 102]
| |
Op den schouder van den boer ligt een vierkant van natte zeeplappen, waarop ze het mes droogveegt. Er komt heel wat af. Bij elken haal blijft op de lappen een rood-bruin papje, wordt Arie 'n tint paarser. ‘Scheert u ook met de kwast?’ vraagt Falkland. ‘Met de kwast? Nee, daar doen we hier niet an. Da's goed voor de stad, da's onzindelijk - beetje meer achterover - 'n kwast kan je niet uitspoelen, - nee, daar motten we hier niks van hebben.’ ‘Hoe gaat 't met de jongste?’ vraagt de boer. ‘Met Mientje? Nou, 'n lekkere dikkert.’ ‘'n Gezonde meid, hè?’ ‘Precies 't gezicht van d'r vader.’ ‘Ze doet gezond in d'r luren ook, hè?’ ‘Hoe vraag je dat zoo?’ ‘Nou, dat ken je wal ruiken! Ik hè me neus, hoor!’ Ze moet even ophouden. Om z'n aardigheid ligt-ie te bulken, paarser dan straks. ‘'k Hè-me handen goed afgespoeld, hoor.’ ‘Doet d'r niks toe. D'r is niks vuil an 'n kind. 'k Ben d'r niks vies van, hoor!’ ‘Pas nou op voor je lip.’ Netjes doet ze de laatste halen, voelt met haar rooie handen over z'n paars gezicht of er nog ergens stoppels zijn, knipt 't mes dicht en gaat naar de voorkamer, om versch water voor Falkland te halen. De boer staat voor een kleinen spiegel, die onder de Christus-oleographie hangt en wrijft met z'n roodzwarten zakdoek het zeepsop weg van z'n ooren, van z'n neus, van z'n mondhoeken en uit z'n nek. Dan steekt-ie z'n platgekauwd eindje op en telt uit 'n groote zwartleeren portemonnaie negen centen op de tafel. | |
[pagina 103]
| |
‘Geef me d'r vier van 'n cent, jonge.’ Gijs gaat naar het raam voor, brengt vier zwarte dikke sigaren. ‘Nou, dag Arie.’ ‘Nou, dag Klaar.’ Als Gijs in den zeepbak begint te soppen, wordt Falkland onrustig. Hij is wel niet vies van kinderen, maar te beweren dat 'r ‘niks’ vies an is, is wat ‘sterk.’ ‘Daar krijg ik weer zoo'n vreeselijke kiespijn,’ zegt hij: - ‘'k Zal me liever morgen laten scheren.’ ‘Wel, wel hoe is 't mogelijk. Daar had m'n man ook zoo'n last van.’ ‘Geef u me maar gauw wat sigaren.’ ‘Van de tien of van de vijf?’ ‘Van de vijf.’ ‘Beterschap, meneer.’ ‘Dank u.’ |
|