Het is de zee, wen de zware lucht voortscheert de golven, de zee, als een binnenwater waarop reuzenlippen adem uitstorten, de zee, stil, vol geluiden, de zee als een droomenplek, waar de heete mond gulzig drinkt - drinkt - drinkt, in een passie naar licht, lucht, leven, dood. Het is de zee, groot, majesteitelijk, wiegend op het gladde lijf silhouetten van zeilen. Het is de zee, bij nacht, zwart en luguber, - bij avond, inslapend op wondermelodie van ònzegbaar-goede dingen, - bij middag als de zon op het water brandt -, het is de zee als een wit zuilenpaleis, statigend op tot in de wolken van sneeuw, zuilenpaleis met albasten vrouwen, badend en wiegend in water.
De zee, als de kinderen purper van leven stoeien in 't zand.
Er is geen zee.
Het is al bedrog. De wind stuift in de stoeiende wilgen. De blaren rukken driest, dollen en zwermen. Het is bladergesuis achter de schutting van den tuin, bladergesuis van de wilgen in zonlicht. Er is geen zee.
Dolce far niente...
Een musch lijnt door de warme, zonnige lucht, strijkt neer op een tak. De wind schudt tak en musch. Ze glanst in het licht, pikt met den snavel in het bruine borstje. De groene blaren, de blaren van zilver en groen, ravotten er om. Dan vliegt ze weer vort, bruine streep in het licht.
Beneden is het perk van groote groene planten. Gele koppen van bloemen, gele trossen knikkebollen, zacht bestreken door den wind. De gele koppen vlijmen uit scherp boven het groen. Het is een mooi perk van groote, groene blaren, groen in alle kleuren, zacht, donzig, bits, donker. Het geel