De aardigheid was er af. En ik antwoordde niet. Dat duurde drie, vier, vijf dagen. Toen in een koffiehuis, zittend met iemand, die de grap zeker niet kon uitgehaald hebben, liet ik het briefje lezen.
‘Kerel je bent gek, - dat is de brief van een meisje.’
‘Ja, ja, - maar ik maak me niet belachelijk.’
‘Wacht eens even! Aannemen!’
‘Wat ga je doen?’
‘Dat zul je zien. - Kellner, het adresboek.’
We snuffelden in het boek, en jawel, de naam bestond en nog sterker, er was er maar één.
Den volgenden morgen ging er een briefje poste restante, beleefd, correct. Dienzelfden dag was er een uitvoerig antwoord van negen bladzijden, met aardige, naïve confidenties, eindigend met het verzoek of ze me eens mocht komen opzoeken.
Nu mag ieder me uitlachen, maar met dien brief ben ik nu een paar dagen gelukkig geweest. Ieder loopt rond met een stumperig vrouwen-ideaaltje. Van liefde is misschien het mooist, dat zij niet gehéél bestaat, dat onze fantasie gaat om een droombeeld, dat onze ijlste verlangens te puur zijn voor een zachte werkelijkheid. Deze paar stukjes papier met meisjes-opgewondenheid deden alles vrijelijk fantaseeren. Op een Donderdag-middag zou ze komen om vier uur. Het duurde nog twee dagen. Ze heette Atoinette. Luierend in mijn stoel, dacht ik over de kleinste, stilste diminutiefjes, droomde van een bijzonder kopje, met bijzondere oogen, met een bijzondere stem. Ze zou binnenkomen, verlegen. We zouden met elkander babbelen, beleefd in de vormen, vooral in de vormen. Een meisje dat op bezoek komt, is een gast van heiligheid. En dan zou misschien dat cynisme, dat anderen gegeven hadden, weggelachen worden door de geluksklanken van een