uur wachtte hij bij een lantaarn. Daar kwam ze.
‘Dag, Marietje!’
‘Dag.’
‘Mag ik je thuis brengen?’
‘Toe ga nou weg... Ga nou weg... Ik loop al met iemand.’
‘Da's niet waar.’
‘Waarachtig.’
‘Wil je niks van me weten?’
‘Je verveelt me. Toe ruk nou uit!’
Ze liet hem staan. Iets verder wandelde ze op met een ander, die zijn arm door den hare stak.
‘'t Kan me ook niks schelen...’ mopperde hij: ‘'t 's 'n lamme meid.’
Maar den heelen avond was hij down, dronk wat grogjes, stond den volgenden morgen katterig op. Het werk ging niet. Hij zou een dutje doen. Op de rustbank languit, het hoofd op de armen, lag hij te luieren. Hij at een paar eieren, ging weer liggen inert op het Smyrnaasch. Bij half negen hoorde-die d'r thuiskomen. De buitendeur werd geopend. Beneden in de gang praatte ze met iemand. Hij kon alles hooren, àlles. Ook dat er gezoend werd. Toen viel de buitendeur dicht, kraakten de treden, een voor een.
Schemer was in het atelier. Het licht van een gaslantaarn gaf een raamreflectie op den grond. Witte plakkaten van schetsen aan de wanden waren als vlekken te zien.
Met het hoofd achterover, lusteloos, als een sterk beest, zonder leven, lag hij. Al z'n gedachten waren vaag, doezelig. Maar in de straat gingen een paar meiden voorbij, die zongen van ‘Daisy Bell’ en zoo zonder aanleiding, voor het éérst van zijn gemoedelijke, domme leven begon-ie te huilen. Wat gebeurde 'm nou. - Waarom was-ie zoo krankzinnig, -