men het bootje aan den wal. De agent pakt de dooie handjes aan. De slagersknecht de dooie voetjes.
‘Laat 'm los! Op zij mense! Op zij mense! Op zij!’
Een kleine open ruimte streept door de dringende menigte. De agent draagt het slijkerig, zwarte lichaampje op de armen. Modder druipt langs zijn uniformjas. Achter hem aan joelt het volk. Vrouwen die er niets mee te maken hebben, loopen te huilen. De klompen klotsen op de keien.
‘Op zij mense! Op zij dan, godverdomme!’
In een herberg wordt het kind binnengedragen. De deuren gaan dicht. De gordijnen worden neergelaten. Door de kieren kijken ze naar binnen.
‘Ze hebben 'm uitgekleed!’
‘Zijn tong hangt uit z'n mond!’
‘Ze wrijven z'n voeten.’
‘De agent haalt z'n armen op en neer...’
‘Die heit 't meer bij de hand gehad!’
‘Op zij mense!... Maak dan plaats! Daar heb-ie de dokter’...
Een paar nemen de petten af. Een jonge dokter met rood puntbaardje wordt binnengelaten. De deuren vallen dicht. Een tweede agent komt.
‘Kom mense loop nou deur! Wat heb je d'r an om hier te staan kijke. Deurloope! Deurloope! Oprijje jij daar! Je weet wel, dat je hier niet mag blijven staan!’
Maar in groote groepen hokt het volk rondom de herberg.
Een man komt aanrennen. Hij heeft een dik rood gezicht, draagt een wit wambuis. Opgewonden tikt hij tegen de ruiten der deur. Hij fluistert met den herbergier. De deur gaat open. De deur gaat dicht. Even ziet het volk een wit, klein lichaam.
‘Da's de vader!’