te weten dat zij er was... haar wakker gemaakt om met haar te... praten...
‘Jannie’...
Hij schrikte op.
‘Wàt is er?’
‘Er is niets, niets. Wat ben je toch kinderachtig.’
‘Ik voel dat er iets is. Waarom heb je zoo lang - met zulke groote oogen in het gas gekeken?’
‘Ach, malle meid!’
‘Jannie toe!’
‘Dáár, ben je nou tevreden?’
‘Nee, ik wil niet gezoend worden, als je geheimen voor me hebt!’
‘Er is heusch niks!’
... ‘Ik heb je oogen nog nooit zoo groot gezien.’
‘Je bent dwaas... Kom haak het rokje nou af.’
Ze geloofde hem niet. Was er iets op het kantoor gebeurd? Een onaangenaamheid. Ze werd ongerust.
‘Jannie is er heusch, heusch niets gebeurd... op kantoor?’
‘Nee snoetje.’
‘Geef me een zoen.’
Met de handen om zijn hals geslagen, drukte ze zich tegen hem an. Hij boog z'n hoofd wat neer. Vaag voelde ze dat ze hem troosten moest.
‘Hartje... vrouwtje... snuitje... wijfje’...
O, 't was dan toch niets, als hij d'r zóó zoende.
Maar toen ze opkeek, zag ze 't weer - zijn oogen, zijn groote oogen, die over haar hoofd heen keken naar een hoek van de kamer. Angstig, hokkend van schrik draaide ze zich om, met éen ruk.
‘Waar kijk je naar?’ vroeg ze rauw.
‘Hè, wat ben je nou opgewonden! Ik keek naar niks!... Je doe me schrikken.’
‘Jij mij ook,’ zei ze, terwijl ze begon te huilen, zacht als een kind.