‘Je zèl, zeg ik, versta je!’
‘Wie trouwt d'r, jij of ik?’
‘Je bent 'n mispunt! Je bent 'n niksnut! Zel je gaan telegrafeeren?’
‘Nee, morgen! Ik wil d'r over slapen.’
‘Vandaag zèl je, zèl je!’
Ze keven in tegen elkander met scherpe, driftige stemmen, krakeelden tot het donker werd in het heete, benauwde kamertje.
Ze lag in het alkoof naast Riek. Achter het houten beschot hoorde ze moeder kreunen, die in het keukentje sliep. Het wekkertje, dat om zes uur moest afloopen, tikte kwaadaardig. Het was benauwd in de kamer, benauwd van het stoken, benauwd van de lamp, die den heelen avond gebrand had. De gordijnen waren neergelaten. Het licht van een gaslantaarn scheen aan tegen de witte stof, teekende het kruis af, waarin de ruiten gevat stonden.
Ze lag met oogen wijd-open, zóo dof en moe van de ruzie, dat ze niet denken kon.
Het wekkertje hinderde schrikkelijk. Ze dorst den slinger niet tegenhouen, omdat ze op moest voor het werk van ‘Tesselschade.’
Aan de andere zijde van het beschot kreunde moeder, die het rhumatieke lichaam wilde omdraaien, sterker.
‘Lekker,’ dacht ze. Ze had 'r pleizier in. Maar toen 't kreunen harder werd kreeg ze meelij, kwam 't bed uit, liep met de bloote voeten over het zeil, de gang door, de keuken in en hielp het dikkertje.
‘Ga maar weg! Laat me met rust! Jullie vermoorden me, beesten, jullie vermoorden me!’
Ze liep weer terug, tastte, tastte verkeerd, stootte