De vrouw schurkt ineen van de kou, giet een kom vol, drinkt, vertroetelend den kop in de beenige, paarse handen. Een gore baanveger met stoppelbaard komt in de tent:
‘Mie, geef mij d'r 's 'n spatje’...
‘Wat seg-ie van soon kou’...
‘'k Voel me oore niet meer’...
De roodpaarse vrouw grijpt onder haar stoel, onder het zwartduister van d'r rokken, kijkt voorzichtig-snel rond, neemt een glaasje van de tafel en schenkt den man met den stoppelbaard in. Met een vlugge wippert zet-ie het achter de kiezen, smakt met de tong, slaat met de armen heen en weer tegen de borst.
De wind steekt op, stuift het stof van de baan. Bij het Badhuis, vroolijk omlijnd, is een zwarte woelige drukte. Binnen en buiten het café, met aangebonden schaatsen, zitten juffrouwen en heeren, dames met coquette hoeden, heeren met pelsmutsen en souspieds. De Jan's draven heen en weer met cognac en bitter, likeurtjes en advocaat. Ze zijn warm, lekker-warm-ingepakt, warm van de beweging, de dames en heeren.
Het begint te duisteren.
De brug bij de Sarphatistraat steunt statig op de kolommen, die lijken te rusten op de ijs-stevigheid van 't water.
De lucht is betrokken, zwaar van sneeuw, grauw, triestig.
De velden van ijs zijn bedekt met zwarte, snelvoortlijnende figuurtjes, donkere kabouters ijlend en vluchtend tusschen de randen van sneeuw. De tenten verschaduwen stil haar rieten, geel-doffe wanden. Vlaggen, rood-wit-en-blauw, rimpelen zacht, bits klapkletterend in den wind.