borst, - juist dààr, waar de diamanten vlinder vonkelde...’
Tik. Tik.
Nee, nou zou ze uitscheien. 't Was, allemachtig, half twee.
Ze dee de alkoofdeuren open, zette de lamp voorzichtig op een stoel bij het bed en kroop er in. Nou nog éventjes.... vijf minuten maar. Met dikke wallen onder de oogen las ze door. Het atelier met de stellages lag in het schemerdonker. Het volle licht viel op het bed, op het fletse, vermoeide gezichtje, op het zwarte haar, op de vuilbruine handjes, op het gele beduimelde boek.
Maar nou kreeg ze tranen in d'r oogen....:
‘Gewond, voor 't leven verminkt, doodziek, zag Céline hem weer; hèm, haar echtgenoot voor God, den vader van haar pasgeboren kind.’
‘Hè, wat was dat miseràbel. Waarom most-ie nou doodgaan? Je kon d'r geregeld bij huilen. Wat brandde dat in je oogen op den laten avond. Zou ze nou niet uitscheien?.... Kwart voor tweeën! Maar vijf uur slaap.... Ja nóú was ze moe.
Netjes lei ze het rooie wollen draadje in het boek, op bladzijde 169, draaide de lamp wat lager, blies er in, nog eens, trok het dek op, vouwde de handen en bad: ‘Lieve God, bewaar mij dezen nacht voor gevaren en onheilen....’