was op de tronies. Ze verdrongen zich fluisterend. Ze keken met schuwheid naar de leege holte in de koets, waar de kist moest kommen. Dicht tot elkander schuivend, praatten ze. De een sprak kwaad over den dooie, de ander had het lijk gezien, beschreef de akeligheid van het verminkte hoofd. Aan de overzij hadden ze 't over 't aantal koetsen, dat rijk en arm allemaal motten sterven, over de weduwe, over de famielje. Een agent hield de ruimte voor de deur vrij.
't Duurde lang eer de kist kwam. In de brandende zon hing de menigte te braden op de stoep, opdringend, met de ongure nieuwsgierigheid van menschen, die graag met 'n dooie zien sollen.
Maar nou kwam-die.
Klots, klots. De dwarshouten worden in de koets gelegd. Boem. Een benauwde dreun. De kist glijdt in den wagen. Het zwarte kleed flapt over de houten wanden... 'n Beetje meer aftrekken Dirrèk...
Dichter dringt het volk. 't Wil 'n naakt hoekje van de kist zien. Nou praten ze zachies over de kransen, over de blommen.
Allee! Hoert!
De lijkwagen trekt 'n endje op. De eerste koets rolt voort. De nieuwsgierige massa duwt en dringt om de bloedverwanten te zien, te kijken wie of d'r nou 't meest huilt, wie of d'r 't bleekst is.
... Dat sel de vader sijn... die met z'n geplakte hare... Nietes... Wellis... Nietes... Hou nou je bek... Is 't gedaan van achteren?... Hou je poote thuis, lamstraal... Verrek nou...
Langzaam sukkelt de stoet voort. Vóorop de dooie man. Achteraan de koetsen met netjes in 't zwart, met witte dassen gekleede menschen. Als 'n zwarte slang, waggelt hij naar 't open gat in