‘Da's wàt 'n rustig idée voor je 's nachts.’
‘Vroeger keek ik altijd onder me bed, om te zien of d'r geen man lag.’
‘Verbeel je 's nachts... 'n inbreker’...
‘... Of 'n moordenaar’...
‘Mollie - Mollie - Mollie-ie-ie!’
‘Wat heeft-ie nou!
O lieve God!... D'r zit 'm 'n hond na!’
Mies en Wies stonden stil. De wind waaide d'r rokken strak-weg.
Molly werd achtervolgd door een bruinharigen, leelijken, beslijkten straathond, die met beminnelijke welwillendheid, niet te opdringerig, integendeel met iets gentleman-achtigs in zijn gedragingen, haar - zegge Molly's - achterpooten en staart liep te beruiken. Molly, beangstigd door die toch wel wat onvoegzame gemeenzaamheid, draaide zich eerst om met vertoon van nijdige, witte tandjes, maar de straatvlegel nam er geen notitie van en draaide mee, al naarmate Molly draaide. Kittig vluchtte Molly over een plank, over een sloot en liep aan de andere zij van 't water Wies en Mies te gemoet met den straathond à la suite.
‘Mollie-Mollie-ie-ie-ie!’ riep Mies.
‘Wil je weg gaan, vuil beest!’ riep Wies, die met haar parapluie hevige bewegingen verrichtte.
Goedig keek de vreemde naar de ongetrouwde meisjes aan de overzij, naar Wies' pompoenkoonen en Mies' paardengebit, bleef éven wijsgeerig op een afstand zitten, maar hernieuwde daarna zijn eerbiedige hofmakerij.
‘Kischt! Kischt! Kischt!’
‘Mollie-Mollie-Mollie-ie-ie!’
‘Wil je weggaan, smeerpoes!’
‘Kischt! Kischt!’
Molly nam intusschen een verdedigende houding