‘Wil ik je dragen?’...
‘Nee.’
‘Wil je dan weer terug?’
‘Nee.’
In eens, zonder verder te vragen, tilde hij haar op, droeg haar hoog in de armen en stapte door 't water.
Dicht was haar hoofd bij 't zijne.
Dicht was zijn mond bij den hare. Ze zag zijn snorhaartjes, vlàk-bij.
Ze voelden elkaars adem, kort, warm, snel.
‘Frans!’...
Oogen als van 'n aangeschoten hert keken 'm aan.
Hij beefde.
Hij zoende haar niet.
Aan de overzij gleed zij uit z'n armen.
Zwijgend gingen ze verder.
Alleen in de stilte.
Links lag het dorp met zijn dol-vroolijk gegloei van roode daken in het effen groen.
Tamme rook-spiraaltjes verwasemden in de heldere lucht.
De kerktoren was grooter geworden.
De haan op den toren stond te stralen als een gouden pauw.
De dorpsstraat slingerde witjes, rustig, glad.
* * *
Bij de huisdeur, in een rieten stoel, zat ze in 't zonnetje.
Ze kleurde van genoegen.
‘Hebben jullie al zóó vroeg gewandeld?’
‘Ja.’
‘Hebben jullie... ruzie gehad?’
‘Nee’...