| |
| |
| |
Bloemen.
Wel schemerde door het lijkzwart der boomen de éérste donzing van groen, maar de dagen waren koud - hagel en regel kletsten langs de ruiten en de grond bleef zwart.
Vandaag is de zomer gekomen.
Als ik door het raam kijk, is niets veranderd. Boven de tuinschutting staan boomen, oud en levenloos, stil en doodsch, alsof ze nooit weer groen zullen dragen.
Alles ligt dof en uitgeput, als in ontvangst van den winter met zijn sneeuwen mantel. Het uitzicht op dat plekje puingrond, met wat droge, netgelijnde burgertuintjes er naast, is niet opwekkend. Maar je went er aan, zooals je aan alles went en het leven zooals het om je heengegroeid is, het leven zooals de menschen het voor je geluk gekneed hebben, is nu eenmaal een ding, waarin niets meer een groote teleurstelling of een groote verbazing voor je zijn kan. Ik bedoel dat je aan je zelf ten slotte niets vreemds meer vindt, als je je-zelf betrapt, na twee, drie jaar, in hetzelfde huis, voor dezelfde tafel, voor hetzelfde raam, met het uitzicht op het altijd zelfde plekje puingrond, ingemetseld tusschen drie houten wanden. Bij tijden komt er een verwondering over
| |
| |
je, een verschrikt gevoel, een angst dat het gegolf der jaren zoo op je aandreunt en je altijd nog burgerlijk en rustig inwoont tusschen de andere menschen met huizen, tafels, ramen en stukjes grond, - bij tijden meen je dat er toch wel plots een verandering zal komen, zoo een heel-groote, wonderlijke, gelukkige verandering, waarnaar je snakt, waarom je bidt met brandende oogen als je soms stil zit, droomend, soezend, ingekeerd tot je zelf als een ziener die niet-te-verhalen visioenen en droomen heeft, - maar dan zijn er weer dagen, schrikkelijk-heldere dagen, waarin je wéét, waarin je op eens klaar wakker bemerkt dat je twee, drie jaar op één plek gewoond hebt, met geen ander doen dan gaan in straten, tusschen hooge huizen door, langs vreemde en bewegelijke menschen en telkens weer je rust vond voor het oude raam, in de ouwe kamer, met het uitzicht op hetzelfde strakke, zwarte, door het Noorden gedoode vierkantje grond. Anderen zijn er die zoo hun geheel leven verleven bij roode en groez'lige dakpannen.
Vandaag is de zomer gekomen.
Ja de zomer moest er zijn.
Zelf heb ik hem niet gezien. Je went er aan den zomer niet te zien. Je went aan je kamer, aan je vier muren, aan je snuisterijen, aan je tabakspijpen, je papieren, je boeken, maar van den zomer zoo ineens, van den wilden, gloeienden, heeten zomer, zou je ziek worden, als ze je zonder overgang uit je stille kamer in het zonlicht zetten.
Toch is vandaag de zomer gekomen. Het heeft me onrustig gemaakt, gejaagd, ongelukkig. Het is weer een van die klaar-heldere dagen geweest, een van dat vaste, zekere, stalen begrijpen van twee levensjaren, zooals de menschen die je opdringen voor je geluk.
| |
| |
Toen ik opstond, liep hij juist te schreeuwen bij zijn wagen, het rimplige joodje. Ontzaglijk oud en vies leek hij achter de dronken kleuren der bloemen. Van alle kanten schoven de buurjuffrouwen uit haar deuren, leien koperen plakjes in de beenige hand van 't joodje en liepen dan heen met de bundeltjes kleuren.
Drie bouquetjes kocht ik voor een dubbeltje, zette ze in een schaal, deed er water bij en toen was de kamer al vol van dien sterken, zoeten, behaaglijken reuk der hyacinthen.
Nu staan ze voor me, vlak voor me, terwijl ik dit schrijf. Ze hebben me gewaarschuwd niet te lang, niet te dichtbij te ruiken. Maar ik wil nu eens dronken zijn, dronken van het zonlicht dat op en door en tusschen de hyacinthen tuimelt, dronken van het roode purper, van het wit, het blauw, het paars, het roze, het groen, dronken van de openstaande kelken, die als klokken lijken te luien en de geuren, de geuren door de kleine, doffe kamer bengelen. Dit is een festijn, waarvan niemand iets ziet, niemand iets weet, niemand iets begrijpt. Het is een prachtig feest, een bachanaal, een zomersche dag. Ik weet niet wat ik aan die bloemen het mooist, het heerlijkst, het goddelijkst zal vinden. Die karmijnen blaadjes, plooiend over elkander, heet en dorstig naast het gekartelde groen, vind ik om te zoenen, - het wit is om zoo volop met breede handen aan te vatten en op te werpen om het hoofd, om het lichaam als klaterend uit een fontein. Maar er is het roze nog, het wit met bloedende randen, het fluweelige paars, het andere rood, het effene blauw. Het is om je gezicht in te slaan, je mond diep er in om den geur op te halen. Het is om in te plonzen je oogen als ze nog tranen hebben en langzaam bedwelmd in te slapen,
| |
| |
zonder smart, zonder woede, zonder verlangen. Het zijn bloemen en kleuren, die aan je ooren rukken en rinkelen, die je het gelaat striemen, die je toegillen als krijschende, hel-oplachende vrouwen, die je aan je keel vatten en schreeuwen dat er heele velden zoo zijn, velden van purper en geel, blauw en wit, velden in het zonlicht, velden in de opene, frissche lucht, velden waar boomen zijn met aanpluimend groen, velden waar vogels het voorjaar, den zomer influiten.
Ja dit is om dronken te worden in je ouwe kamer, voor je ouwe tafel, voor je ouwe raam, voor je zwarte, harde, dooie tuintje, het is om dronken te worden, princelijk gelukkig, princelijk trotsch, princelijk jezelf, het is om bij te zingen, al je ouwe gedoe te vergeten, je buren, die in gevangenisjes naast je wonen, de menschen, het stratenlawaai. Je ziet alleen maar de weelde, de weelde van kleuren, je voelt alleen maar dat ontzettende, groote geluk van het schitterende, schetterende leven vlak voor je, naast je bruine tabakspijp, naast al de muffe, duffe gebruiksdingen, die elk moment door je handen gaan. Je moet er telkens naar kijken, naar het gejoel van het rood en wit en purper en blauw en geel en groen. Je wilt er in zien wat er niet aan te zien is, je loopt in je kamer op en neer en herkent je tafel niet meer. Het is je tafel niet meer. Je ziet alleen de bloemen, het rood, het wit, het gekriel van de kelken, der bengelende kelken, die den reuk, den priklenden, zoeten bedwelmenden, door de kamer wapperen.
O, dit is een festijn. Een bloemfestijn in je vierkante kamer, waar je twee, drie jaar geleefd hebt, preciesjes geleefd, burger, fatsoenlijk burger, met die en die en die, die je bedienen, waar je van de wereld niets ziet dan een streep van den hemel, licht
| |
| |
of flets, helder of donker, al naar 't verderop is, verderop waar je nooit komt.
Eigenlijk is het om bij te lachen, te schateren van 't lachen, als je ze ziet de hyacinthen, bleek en rood, paars en wulpsch op den wagen, voortgeduwd door 't rimplige joodje, - eigenlijk is het om te schudden, te kraken van 't lachen, als ze je zoo voor wat centen dat purperen bloed, het sneeuwige wit, het domlende blauw in huis dragen. Wat doen ze in de stad? Wat doen ze in de nauwe straten? Wat doen ze in de duffe, benauwde binnenkamertjes? Ze doen er gek en dol, balddadig, en maken je dronken, dronken, dronken èn onrustig. Ja in je dronkenheid kun je maar niet tot bedaren komen. Het is zoo lachwekkend, zoo in-dol, zoo komiek, zoo kemiek! Bij de dranktafels in koffiehuizen zie je de menschen rood worden van 't lachen. Ze stikken haast, ze hoesten en worden blauw. Zoo lachen ze, zoo gieren ze het uit. Maar dat is nog niets. Dat is kindergelach bij het geschater, dat je doet schudden op je ouwe stoel, voor je ouwe tafel, bij je ouwe raam, als je een klaren dag in je leven hebt, een klaren, grijzen, effenen dag, een dag zooals die van gister, een dag zooals die morgen zijn zal, een onrustigen vreemdlevenden dag, bijna een gaping in je bestaan, als je zoo in je binnenkamer merkt dat de zomer er is, dat er weer bloemen, roode, witte, paarse, purperen bloemen zijn, dat je voor wat centen uit vuile jodenhanden den zomer koopt. |
|