Als ze gedaan heeft, klappen de kellners, de menschen in het buffet, de andere artisten en een paar heeren in de zaal.
Ze komt terug, zingt nog wat, onverschillig, begriploos, een afloopende Neurenberger pop met wassen gezichtje, zwarte wenkbrauwen, aangezette oogen en vuurrood geverfde lipjes.
Het is half tien.
Na een half uur, waarin andere vrouwelijke ‘specialiteiten’ gezongen, gedanst hebben, klinkt het weer: Ring. Het doek gaat op. Midden op het tooneel is een verhooging aangebracht. Drie kinderen komen op, met een meneer.
Het eene kind is het kind van straks. Ze is geheel in vleeschtricot. Ze heeft niets meer van een pervers oud vrouwtje. Ze is nu mager, tenger meisje van hoogstens 13 of 14 jaar met hetzelfde wassen gezichtje, met dunne armpjes, met magere beentjes. Zij heet Prinses Colibri.
Het tweede kind, hoogstens tien of elf jaar, ook in vleeschtricot is mager en bleek.
Het derde kind, ook meisje, maar iets ouder, veertien of vijftien jaar, lijkt naast de twee andere abnormaal vet, een meisje met vroegrijpe vormen.
De meneer, die met de drie meisjes opkomt heeft niets buitengewoons. Hij is in gewoon wandelkostuum, draagt op de borst een ridderorde. Het is de vader, de voogd, de impresario, de dresseur der kinderen. Hij geeft stoelen en zakdoeken aan en vertoont zijn ridderorde aan het publiek.
Prinses Colibri en de twee anderen wippen vlug op de verhooging. Ze zijn alle drie even lenig, even slangachtig. De dresseur heeft de lichaampjes goed gebroken. Het laat niets te wenschen over. De kinderen wringen zich in de onmogelijkste houdingen.