hadden geloopen, gebukt, de handen in broekzakken, met een uitdrukking van misselijke berusting, met iets van 'n getemd dier in hun doen. Er was geen eind an gekomen. Telkens andere kerels, oòk leegloopers, oòk nieuwsgierigen. Maar vóor alles een stoet van armoe; een ophooping van stumpers, een verkropte ontevredenheid, een pijndoend mengsel van wrok, bitterheid, jammer; de wakkerwording van 't menschdier door honger.
Zij had op de stoep gestaan, bibberend in haar gevoerde rotonde, meelijdend en sentimenteel.
De stoet was voorbijgetrokken.
Er achter sjokkend, een peleton politie.
En ze was verder gegaan om inkoopen te doen.
* * *
Toen hij klaar was, bleek van 't werk, trok hij aan de bel.
De meid maakte open. Achter in de gang kwam zij zelf in haar peignoir.
Ze wroette in 't beursje, haperde, omdat-ie d'r aankeek.
Ze schrikte van z'n geelbleek gezicht, van dichtbij, dat van 'n teringlijder. En, volgend 'n dwaze impulsie, denkend an de hongerige bende van gisteren, zei ze:
‘Heb je geen werk?’
‘Nee’...
‘Heb je vandaag wat verdiend?’...
‘'k Heb... nog niet gegeten’...
Dat kwam 'r langzaam uit, niet gelogen.
... ‘Wil je... hier blijven eten?’
... ‘O... ja!’
‘Da's goed’...
Hij zette z'n bezem, z'n schop in 'n hoek en volgde de dienstmeid.
* * *