Meissie.
Grijsgrauw de lucht, triestig kil.
Een fijne, koude motregen.
Stil lag 't kamp, onzegbaar droevig, onzegbaar ellendig.
Naast elkander de wagens, de lange roode, gele blauwe kermiswagens; logge, vuile gevaarten verzinkend in slik.
Naast elkander het gore wit der daken.
Rookwalmpjes kronkelden uit kachelpijpstompjes. De nattige wind speelde er mee. Donkergrijs pluksel, blauwig; dikke kolommen, dàn weer verwasemend tot mist, dan vettig-wit.
Voor de wagens 'n pad, zwart, glibberig, smerig; 'n pad van modder met bloemkoolstronken, biezen en slijkige plassen; 'n pad doorloopen, doortrapt.
Links 'n schuur, vermolmd, groenig bemost, 'n planken-kadaver, 'n morsige ruïne.
Ook links 't veld, onbebouwd, stoppelig, grijs, dampig, toonloos, in de verte wegsmeltend in 't fletse der wolken.
Ook links stammen van boomen, geknot, met kale, spookachtige grijptakken, bladerloos, dood.
Rechts, stapels van steenen, bakken met kalk, rommel en balken van huizen in aanbouw.