De moord in de trein
(1925)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |
Een voor-laatst hoofdstuk, waarin de Inspecteur der Centrale Recherche de gastvrijheid schendt, zijn vingers brandt, met een onhandelbaar collega kennis maakt; Connie van den notaris op roomsoezen getrakteerd wordt en zelf een rondje geeft; en een scheikundig expert de hypothesen van Nnathan Marius Duporc op ook voor hem verrassende wijze bevestigtIl ne faut parler de morts dans la maison d'un pendu, zegt 'n spreekwoor - evenmin moet men trachten te slapen in een huis, waarvan de luiken in verband met noodlottige gebeurtenissen, gesloten zijn, en waarvan men op ondelikate wijze de geheimen poogt na te speuren. Met 'n bijna ziekelijke nieuwsgierigheid had de politie-beambte de mannelijke en vrouwelijke bedienden, allen onder den indruk van den moord en van 't plotseling aflasten der voorbereidingen van 't huwelijksfeest, zitten uithooren. 't Was 'n vrij aardige hoeveelheid chronique scandaleuse tijdens 't beklag los-gekomen - over Arthur Rondeel, die een vriendin in Bloemendaal, een vriendin in Amsterdam en een vriendin in Brussel moest hebben, 't minst - over juffrouw Clotilde, die niets door de vingers pleegde te zien, met den jongen Jones verloofd was, en met den secretaris van haar vader bij herhaling flirtte, 't meest. Naast den geest van den bankier met den Napoleon-III-kop, spookten de verhalen van de luxe-recepties bij 't engagement, die uitgelaten komedievertooningen, onder leiding van Josephus Bok, met Clotil- | |
[pagina 222]
| |
de, Kikker en Bok zelf in de hoofdrollen, door de kamer. 'r Werd bij dergelijke gelegenheden 'n champagne gedronken, in zulke hoeveelheden, dat je 'r paf van was. Voor zes weken, toen 't grootste deel van de gasten al vertrokken was, had 'r iets gebroeid, was 'r 'n vinnige woordenwisseling tusschen den verloofde en den secretaris geweest, waarbij de vader van de bruid en die van den bruidegom, als verstandige vredestichters hadden moeten optreden. De jonge Jones was woest geweest om 't gesar van Jan Kikker, die, als student in de klucht De Tante van Charley, Clotilde, die 'r als jong meisje allerliefst uit had gezien, overbodig dikwijls op 't tooneel had gekust. 't Mòst in dat stuk, en de invité's hadden 'r bij gebruld van 't lachten, maar in den grond had 't toch 'n tikje aanstoot gegeven, dat 'n bruid nog zoo weinig serieus dee, en in 't meespelen meer plezier scheen te hebben, dan in 't gezelschap van 'r aanstaande, die zich zat te verbijten. Ik sta, dacht Nathan Marius, toen-ie 't licht uit had gedraaid, oudergewoonte de browning onder z'n hoofdkussen gelegd, en 't door 't venster binnen-glimlachend maanlicht, met slaap-dikke oogen belodderde - ik sta morgenochtend om vijf uur op, om in 't huis poolshoogte te nemen, vóór 'k naar 't Laboratorium kuier, om 't resultaat van 't onderzoek der vingerafdrukken en van de andere vondsten, te noteeren. Hij nam 't zich stellig in theorie voor, 'r vast op rekenend, dat 't personeel, bij afwezigheid der bewoners, niet te ongezond-vroeg bij de hand zou zijn. Maar 't bed had dalen en heuvels, 'r klepperde 'n dakluikje in den nachtwind, en wat 't ergste was: in de kamer naast de zijne snurkte de chauffeur zoo geweldig, of-ie in z'n droom den defecten motor van den auto met geweld in beweging wilde brengen, en de machine telkens met knarsende vaart 'r aanloop nam. | |
[pagina 223]
| |
Duporc pleegde zelf en niet zuinig te snurken, doch hij deed 't in eenzaamheid, stoorde 'r nooit iemand mee. Van anderen was 't geluid niet te dulden, 'n kwelling, 'n zenuw-marteling, als je lag te worstelen, om in te slapen met de bedoeling 'r extra-vroeg voor je besognes uit te stappen. 'n Paar maal klopte-ie tegen 't beschot ter hoogte van 't hoofd des zoo zalig slapenden, hernam de windsuizing haar heerlijk wiegeliedje, maar, dan eens zoo hard, dubbel van roesterig geweld, begon de chauffeur den slinger te draaien. Even lukte 't den Inspecteur der Amsterdamsche Recherche in te dommelen. Toen zat-ie luisterend op in 't bed met 't dieperverzakkend dal. Hij verbeelde zich, dat iemand in de gang liep en dat 'n hand den deurknop bemorrelde. Nonsens, zei-ie wederom faute de mieux tot zichzelf. 't Zat 'm natuurlijk hierin, dat je in je eigen bed — zooals 'n bed thuis was, was 't nergens anders - nooit gestoord werd, omdat je ieder geluid van je huis, van af 't slaan der klokken tot de gewoonten van je buren kende, en je je de eerste nachten in 'n vreemde omgeving nog niet aangepast had. Weer beklopte-ie 't beschot, om den stootenden motor stop te zetten, weer brak 't weldadig zonnetje van 'n halve minuut stilte door, maar nu was 't geen vergissing: benee sloeg 'n deur dicht, en op 't grintpad van de oprijlaan voor 't huis klonken voetstappen, terwijl in de buurt 'n paar honden, door 'n een of ander onraad opgeschrikt, kwaadaardig aansloegen. Opnieuw beredeneerde Duporc den ingeboren argwaan, die 'n manie dreigde te worden. ‘Ik lig hier om in te slapen’, sprak-ie onder 't dek, om den maneschijn te weren: ‘'k heb 'n harden dag achter den rug, heb 'n lastig avontuur tusschen de daken beleefd, en trek me van niemendal wat aan, van geen geluiden, zelfs van geen inbrekers, | |
[pagina 224]
| |
als ze lust hebben benejen den boel leeg te halen, of hierboven aan m'n deur te rammelen!’ Rinketinkeltinkel... Zoo'n pootige kerel als-ie was, en zoo dikwijls als-ie z'n leven gewaagd had, onderging-ie op 't zelfde moment de miserabele sensatie van 't koud worden van z'n haren tot in de wortels toe. Want 't woord rammelen had-ie nog niet gedacht, of inderdaad klikte de veer van 't kamerslot eenige keeren achter mekaar - je spookhuis in optimaforma. En 't geval werd 'n oogenblik nog ophitsender door 'n zacht gefluit voor de deur, voor zoover dat te hooren was over 't bulkend gesnurk van den door alles heen-slapenden chauffeur heen. Duporc moest 'n waanzinnig-vernederende seconde den onmannelijken aandrang om onder de dekens te vluchten bedwingen. Tot zelfs de grootste held had zwakke stemmingsoogenblikken, stond soms in z'n hemmetje in 't angstig donker. 't Duurde kort of lang - wie meet den duur eener kippevel bezorgende verschrikking? - toen bonsde-ie overeind met de browning in de hand, tastte in 't grauw-blauwe, ijselijk-kille maanlicht op den deur toe, zag den knop bewegen, hoorde 'n onderdrukt gevloek en 't heensluipen van iemand, die vermoedelijk op z'n kousen liep. Het werd volkomen stil. Zelfs de chauffeur scheen te luisteren. In de vrees zich belachelijk te maken - 'r kon iemand van 't personeel verlaat thuis zijn gekomen - durfde Duporc de deur niet te openen, om 'r zich van te overtuigen wie 'r bij half twee aan 't rondspoken was. Z'n zotte geprikkeldheid verwenschend, wou-ie in 't bed terugstappen. Maar buiten had je voor de tweede maal de voetstappen op 't grint. Zachtjes opende-ie 't raam. | |
[pagina 225]
| |
Niemand. Alleen 't geblaf van de honden in de verte. En in de garage, aan 't eind van de laan brandde licht. Curieus. Dan was 'r nu nog iemand thuisgekomen, die over 'n auto beschikte. En van de wagens van wijlen Arthur Rondeel was 'r niet één op reis. ‘Ouwe idioot!’, dacht Nathan Marius in hoffelijkste zelf-kastijding: ‘je ben overspannen. Je gaat slapen, en morgen begin je 't spelletje met 'n uitgerust hoofd...’ Op 't punt 't venster te sluiten, zag-ie in den rechtervleugel der villa hoe 'n electrische kroon plotseling 'n kamer verlichtte. 'n Vrouw trok de gordijnen dicht, en 't was nu duidelijk, dat Clotilde 't heerenhuis achter 't Rijksmuseum verlaten had, en nog zoo laat naar Aerdenhout terug was gekeerd. Jammer. Dat wierp roet in 't eten. De dames en heeren van 't personeel zouden 't natuurlijk merken, dat de dochter, die ‘niks door de vingers zag’, 'r kamers betrokken had - de kans om morgen vroeg 'n kijkje te nemen, was verkeken. De man, die geprobeerd had bij 'm binnen te dringen, en voor de deur had staan fluiten, 't wezen, dat in de vermoeid-nachtelijke stemming op z'n zenuwen gewerkt had, kon niemand anders geweest zijn dan de huisknecht, die met 'r uit Amsterdam was gekomen. ‘Zal 'k - zal 'k niet? - ik zal - ik zal niet - ik zal wel’, zei de Inspecteur der Centrale Recherche, de knoopen van z'n pyama, gelijk Margaretha de bloemblaadjes, in het teedere maanlicht tellend, en eindigend met den principieelsten knoop door te hakken. 'r Was geen keus. Hij was hier niet voor z'n plezier heen-getrokken. In dit geval kwam van uitstel zeker afstel. Zich als 'n poes zoo voorzichtig bewegend, kleed- | |
[pagina 226]
| |
de-ie zich bij 't licht van de soepele, beminnelijk-lachende maan gedeeltelijk aan. Hij schoot in z'n broek en z'n vest, liet de gekleede jas tegen de deur hangen - de overjas was voldoende - en in de vilten pantoffels stappend, bleef-ie bij 't raam wachten tot 't licht uit Clotilde's kamer in de geleidelijke duisternis verdween. Eerst toen, en zich niet haastend, opende-ie met dezelfde poese-gebaren, zonder dat 't slot ook maar 'n zwak geluidje gaf, de kamerdeur, en keek loerend de gang af. De chauffeur snurkte zoo pijnlijk en zwaar, of 'n voorwereldlijk monster den laatsten adem uitblies, en de wind kreunde zachtjes om de hoeken van 't huis. Dat was alles. Over den looper, de uitstalling der schoenen voor de deuren mijdend, sloop-ie naar de breede wenteltrap, spiedde over de leuning heen omlaag, en luisterde ingespannen. Niets. Geen enkel gerucht. 't Maanlicht bescheen grillig en bijna angstwekkend 't gebrande glas van 't trappenhuis. Je zag de koperen roeden, de ronde rustbank met de tropische planten in de groote vestibule benee, die zich duidelijker in den maanschijn zou hebben afgeteekend, als de luiken 't huis niet versomberd hadden. Op den tast, de hand langs de ronding der leuning, stilstaand als een der treden te kreunend kraakte, ging Duporc omlaag, liep op de eerste verdieping den corridor in, waar hij vermoedde dat de slaapkamer van Clotilde was, en als 'n inbreker omkijkend, of 'r nergens onraad was, belichtte-ie met z'n electrische zaklantaarn de molières van de dochter van den vermoorden bankier. Met 't oor tegen de deur, meende-ie 'n ademhaling te hooren. Dan, bijna onwezenlijk-nieuwsgierig bekeek-ie een der schoentjes, 't puntig-hooge hakje, de nog bijna nieuwe zool en 't nummer 38. Dat scheen 'm zooveel voldoening te geven, dat-ie | |
[pagina 227]
| |
'r bij glimlachte, en in z'n voldaanheid de onhandigheid beging 't keurig dingske uit z'n hand te laten glippen. 't Gaf niettegenstaande de vrouwelijke sierlijkheid 'n gemeen-harden tik op den gebeitsten rand naast den looper. Thans inderdaad dief, doofde Duporc de lantaarn, en schoof met 'n zet naar 't trappenhuis. Nauwelijks was-ie den hoek om, of 'r plaste licht in de gang, en 'n stem vroeg: ‘Is daar iemand?’ Hij bewoog niet, hield z'n adem in tot de deur weer gesloten werd. Was hij heelemaal op de hoogte van de moderne bijzonderheden van 't vorstelijk landhuis geweest, dan zou-ie 'r niet aan gedacht hebben de nachtelijke onderzoekingstocht voort te zetten - nu door z'n doggehardnekkigheid te pakken genomen, berekende-ie enkel, dat-ie safe stond, had-ie daarenboven de zekerheid, dat-ie zich niet vergist had bij de observatie, dat Clotilde Rondeel geheel-onverwacht midden in den nacht huis-toe was gekeerd. Over de Smyrnakleeden in de vestibule, de rotonde met de reuze sierpalm voorbij, sloop-ie voort naar de luxe-werkkamer van den bankier, 'n erkerkamer, nog voornaam-weelderiger, met mahonie-houten wandbetimmering en ingebouwde boekenkasten, ingericht. Hij had de ligging nauwkeurig onthouden, sloot de deur onmiddellijk achter zich, stond in 't meest volkomen donker. Want de smalle spleetjes tusschen de stevig-gegrendelde luiken, lieten enkel twee vaal-groene streepen door. Zonder 'n moment te aarzelen ontstak Duporc de groote schemerlamp boven 't bureau-ministre van den bankier. 't Was 'n schitterende fantasie-lamp: 'n grijnzende sater met 'n toorts in den opgeheven klauw, 'n faun, die met de andere hand 't haar van 'n kruipende boschnimf gegrepen hield, en haar met de gespierde beenen als 'n getemd dier voortdreef. De toorts belichtte het ingelegde blad van 't bureau, | |
[pagina 228]
| |
weerkaatste den sater in de purperen diepten der glazen boekenkast-deuren. Met de behendigheid van 'n beroepsinbreker - was de Recherche niet om haar uitstekend materiaal bekend? - ontsloot Nathan Marius Duporc de bovenste la van de schrijftafel. Er lag niets in, dat de moeite waard was. Met de beneden-deurtjes ging 't niet zoo vlot. Daar paste geen van de twaalf fijne loopertjes op, en als 't toeval niet gewild had, dat de eigen sleutel van 'n casette 't na wat wringen bereikte, zou 't bezoek héélemaal geen resultaat hebben opgeleverd. Den grijnzenden sater met de voortgejakkerde nimf naar zich toeschuivend, knielde Duporc voor de geopende laden. Ze toonden 't beeld van 'n ordelijk, welgesteld man, die voor alles luxe-voorwerpjes had uitgezocht. Dadelijk voor 't grijpen lag 'n kostelijk kasboekje, in marokkijn-leer gebonden en met de gouden initialen A.R. Gelijk 'n misdadiger liet de Inspecteur der Centrale Recherche, die er bij 't schemerend licht van den sater waarlijk als 'n boef uitzag, zonder boord, zonder overhemd, en met de verwoeling van alle haren op en bij z'n ongeschoren gezicht - 't sierboekje in den zak van z'n overjas glijden, en op 't punt verder driest te snuffelen, met 'n geopende doos brieven in de hand, schrikte hij voor de tweede maal dien nacht door voetstappen in de buurt van de kamer. Met 'n verbluffend-snellen sprong was-ie bij de deur, om 'r met een van de koperen knippen te sluiten - te laat. Hij zat, nog erger dan Jaapje Eekhoorn dien morgen, in den val. 'n Reus van 'n kerel hield 'n lantaarn voor zich uit, om zich nutteloos bij te lichten, en de andere hand rustte op 'n foudraal, dat met 'n riem om z'n pootig lichaam gesjord zat. Dit breedgeschouderd verschijnsel keek den verrasten Duporc van onder de klep van 'n blauwe uniformpet aan, zei de usantieele woorden, die de In- | |
[pagina 229]
| |
specteur der Centrale Recherche zelf zoo dikwijls, onder analoge omstandigheden, gesproken had, en de loop van 'n prachtigen, zelf-ladenden revolver bedreigde den inbreker met de meest kalme zekerheid. ‘Handen omhoog!’ ‘Pardon...’, zette Duporc in, met de bedoeling iets meer te beweren. ‘Ik zeg: handen omhoog, en as 'k dat 'n derden keer zeg, ken je je vuile wasch voor goed opbergen...’ Het was de eerste maal dat Nathan Marius Duporc op zijn beurt gearresteerd werd, en ofschoon de plotselinge, geheel-onverwachte interventie 'm leelijk dwarsboomde, en de hoofdzaak van z'n bezoek aan Aerdenhout onmogelijk dreigde te maken, nam-ie de historie van den vroolijken kant op, stak de handen omhoog en glimlachte den plaatselijken ‘sterken arm’ toe. Het was dezelfde glimlach van Jaapje en anderen, als ze machteloos in den loop van 'n vuurwapen keken - het was dezelfde galgenhumor, waarmee-ie z'n Aerdenhoutschen collega te woord stond. Voor 't overige was 't wel jammer, dat-ie z'n gekleede jas met z'n legitimaties aan den deurhaak had laten hangen en dat z'n voortreffelijke browning onder z'n hoofdkussen lag. ‘Dat is verdomd brutaal’, zei de reus, de lantaarn neerzettend, maar nog altijd den arrestant met den revolver bedreigend: ‘hoe kom je hier binnen, vlerk?’ ‘Begin met dat ding te laten zakken’, praatte Duporc gemoedelijk: ‘'t staat, als 'k me niet erg vergis in rust - u kunt 'r zóó toch niets mee doen, en daarenboven ben ik totaal ongewapend...’ ‘Ik vroeg hoe je hier binnen gekomen ben! Antwoord, en hou je grapjes voor je!’ ‘Op de wijze van 'n pedarius, collega... Als u twee-hoog met me mee gaat, zal 'k me behoorlijk legitimeeren. Ik hoor hier op dit uur niet te zijn, en aan den anderen kant heb 'k spoedeischende bezigheden...’ | |
[pagina 230]
| |
Merkwaardig hoe-ie in iedere intonatie, elk woord, 't gespuis, dat-ie zelf achterna zat, leek te imiteeren. Op zoo'n oogenblik werd 't je eerst duidelijk waarom de meeste boeven, als ze behoorlijk in de knel zaten, zoo onwezenlijk grapjasserig konden doen. Vermoedelijk werd je buitengewoon-geestig, als de zenuwen zakten, en je in de zekerheid van zonder letsel gepiept te zijn, behoefte had je extra-opgelucht te uiten... ‘Je handen indehoogtehouen, en je omkee-ren!’, gebood de reus. 't Werd meenens. 't Was 'r een, die 't klappen van de zweep kende. Hij deed 'n stap voorwaarts, had daarbij alleen de onhandigheid de lantaarn, die-ie trouwens niet noodig had, om te stooten. De kaars viel ondersteboven, doofde. ‘Collega’, verzette de Inspecteur der Centrale Recherche zich uiterst-bescheiden - als de man 'm de boeien aandeed, had hij kans dat 'r ongelukken met z'n jas en de kostelijkste aanteekeningen van de wereld, en dat dans la maison du pendu, gebeurden, om nog niet eens van 't figuur te spreken dat-ie tegenover Sier van de Centrale wiens hatelijk lachen ie hoorde, zou slaan: ‘zeer waarde collega, mag ik vragen wat uw positie in dit geval is? Is u van de plaatselijke politie of van den Nachtveiligheidsdienst...?’ ‘Hou je brutalen bek, schooier, en keer je om!’ Het was ongetwijfeld het eenig op gezond verstand gebaseerd antwoord, al klonk 't 'n weinig onwelwillend. Als Duporc zèlf 'n inbreker midden in den nacht in de privé-kamer van 'n bankier overvallen had, zou-ie op een dergelijke buiten het redeverband liggende vraag, voorzeker 'n niet minder malsche repliek hebben gegeven. ‘U doet uw plicht’, poogde Duporc te redeneeren: ‘en u doet 't op 'n manier, waarmee 'k volkomen ac- | |
[pagina 231]
| |
coord ga. Maar u heeft mij in uw macht, en verzuimt niets door me twee seconden te laten uitspreken. Ik ben Nathan Marius Duporc van de Amsterdamsche Recherche... Wilt u mij hier opsluiten en u boven in mijn kamer van de juistheid van m'n opgave gaan overtuigen?... Door 't sleutelgat kan 'k niet weg...’ De breedgeschouderde reus verloor z'n geduld, en toonde zich in die richting 'n minder geschikt ambtenaar. Daar werd-ie in 't holle van den nacht gealarmeerd, dat 'r onraad bij den vermoorden bankier Arthur Rondeel was - daar betrapte-ie 'n vent met 'n eerste-klasse boeve-tronie: 'n gezicht, waar de misdaad en de gevangenis meters dik boven-op lagen - en daar sloeg me de schooier, bij de opengetrokken laden van 't bureau verrast, nog 'n driesten toon an, om 'm op z'n gezicht te timmeren. Met 'n vlugge beweging trok-ie den kleinen pal van de zelfladende revolver, die inderdaad op rust gestaan had, over, en z'n stem bulkte 'r op los: ‘Verdomde smiegd: voor 't laatst zeg ik dat je je omdraait met je handen omhoog! 'k Ben die kletspraatjes beu. Ik tel tot drie en dan schiet 'k. Een, twee...’ Gehoorzaam keerde Duporc zich om, struikelde over de openstaande la van 't schrijfbureau, kreunde: ‘O, o, wat bezeer 'k me - 'k heb m'n knieschijf verrekt...’, en bij de reflex-beweging om de pijnlijke plek te bewrijven, werd 't plotseling donkerder dan donker in de kamer, omdat-ie in z'n blameerende onhandigheid tegen den grijnzenden sater, die de lichtende toorts omhoog hield, gestooten had. ‘Blijf met je pooten van 't licht’, had de reus nog de onnoozelheid te beweren, en tegelijk poogde-ie den deurknop te bereiken. Dit maal klonk de stem van Duporc in 't donker of-ie 'n brigade kommandeerde. ‘Je niet bewegen, of ik maak 'n zeef van je!’ - z'n ring beklinkte den saterkop, of hij van zijn kant 'n | |
[pagina 232]
| |
vuurwapen in de hand hield -: ‘niet bij de deur scharrelen, geen stap en geen geluid...’ Een kort oogenblik bleef 't stil in de kamer, waar de twee politie-beambten als vijanden over mekaar in 't duister stonden. Duporc speelde 't gevaarlijkste spel, dat-ie nog ooit gespeeld had. De ander was in z'n recht om te schieten, als-ie kans kreeg, zou door geen sterveling veroordeeld worden: hij was de indringer, de werkelijke inbreker, die buiten z'n boekje was gegaan door zonder speciale machtiging 'n onderzoek van zoo verstrekkenden aard in te stellen. 't Uitdraaien van 't electrische licht was 'n buitengewone handigheid geweest, had 'm voor 'n moment uit de handen van den man, die onvoorwaardelijk z'n plicht dee, gered, maar 'm aan den anderen kant finaal aan 'm overgeleverd. Vond de reus, die 't verdraaide stil te blijven staan, den afsluiter bij de deur, dan verdween de laatste aarzeling bij 't weer inschakelen van 't licht, kon je 'r zeker van zijn, dat-ie raak zou schieten. De verstandigste methode was zeker geweest, als-ie zich eenvoudig had laten boeien en opbrengen, maar afgezien van 't feit, dat-ie ten koste van alles z'n bewegingsvrijheid wou houden, om de bedrijvers van den moord geen te grooten voorsprong te geven, en z'n materiaal gekompleteerd moest worden, zat 'm, gelijk reeds gezegd, de obsessie van den grijnzenden Sier dwars. Liever alles probeeren dan als Inspecteur van de Amsterdamsche Centrale Recherche door 'n nachtwaker van Aerdenhout, onder zulke omstandigheden, te worden ingerekend. De hand van den reus schuifelde langs de mahoniehouten wandbetimmering, en omdat die overal even glad en overal dezelfde geledingen had, lukte 't 'm niet dadelijk de deurspleet te vinden. Toen begon Duporc voorzichtig te redeneeren, en hij | |
[pagina 233]
| |
praatte met 'n stem, die 'm zelf vreemd voorkwam, omdat-ie, bang voor 'n schot in de richting van z'n geluid, achter 't schrijfbureau bleef hurken. ‘Als jij den deurknop aanraakt’, zei-ie: ‘en ik je schaduw in 't maanlicht van de gang ook maar één seconde zie praat ik nog enkel met m'n browning... Laten we asjeblief geen dwaasheden uithalen: ik ben van de Amsterdamsche Centrale Recherche en verplicht geworden op dit ongewone uur 't een en ander te onderzoeken, in verband met den moord...’ Hier haalde de tegenpartij iets geniepigs uit. De reus schoot in de richting van de betoogende stem. 't Verhaal van den buikspreker prikkelde inderdaad zoo in 't donker, dat ieder politiebeambte op lijfsbehoud bedacht, na 't dreigement van den betrapten bandiet, 'tzelfde zou hebben gedaan. 't Gaf in de stilte van den nacht 'n zoo hevigen knal, of de blikserr insloeg. De kogel doorboorde 'n ruit en 'n luik - 't maanlicht scheen door 't keurig-rond gaatje, of 'n fijne schijnwerper z'n straal binnen-wierp. Het misverstand dreigde meer dan noodlottig te worden, ook omdat de pootige nachtwaker 'r niet aan scheen te denken zelf 'n woord te spreken. In 't huis, boven hun hoofden, werd 't rumoerig. 'n Vinnige schel scheen 't slapend personeel met geweld te willen wekken. 'n Raam bonsde open, 'n vrouwestem riep om hulp. Toen deed Nathan Marius Duporc 'n ding, dat-ie in later jaren met 'n glimlach van genoegen kon oprakelen, en dat 'm 't leven redde, want al had-ie in 't donker honderd keer verzekerd en bezworen dat hij van de Amsterdamsche Recherche was, de onhandelbare ‘collega’, met wien-ie op deze ongewone wijze kennis maakte, zou 'm zonder eenig voorbehoud hebben neergeknald. Gehurkt achter 't bureau, smeet de Inspecteur in de weer aanhuiverende stilte, de naast den voetenzak | |
[pagina 234]
| |
gevallen doos met brieven - en hij dee 't zonder bepaalde bedoeling, tenminste hij herinnerde zich niet 'r bij nagedacht te hebben - naar 't spookachtig rondseltje, waar de blauwe manestraal een der glazen deuren van de ingebouwde boekenkasten bekwijnde. De brieven ritselden neer en 't karton van de doos deukte tegen 't glas op, of iemand 'r met den elleboog tegen stiet. De loerende, zwijgende reus, die door 't vallen der papieren en 't geluid misleid werd, schoot 'n tweeden keer - en nu geschiedde 't verrassende. Duporc, gebukt onder 't bureau-ministre belichtte één enkel koortsig oogenblik den rug van den man-met-de-automatische-revolver, stopte de electrische zaklantaarn in den voetenzak, duwde dien zak met 'n vaart van zich af, en terwijl die lichtbaan door de duisternis bewoog, of iemand zoo rap mogelijk op handen en voeten achter den divan kroop, en 't licht daar weer door den schok van den voetenzak uitging, sloop hij op de deur toe. De kordate kerel van de Aerdenhoutsche bewaking onderging 't meest volkomen optisch bedrog, dat de boef na z'n elleboog tegen de boekenkast gestooten te hebben, met de hulp van 'n electrische lantaarn, achter den divan vluchtte, en toen de deur openkierde, keek-ie zelfs niet om, in de meening dat 't personeel van boven, dat je hoorde loopen, 'm te hulp kwam. Voor den divan staande sprak hij nu voor 't eerst: ‘En nou gedaan met de kunsten, hè?... Dat van die browning ken je verder an je grootje wijs maken, verdomde kaffer! Kom onder die kannepee vandaan, as de weerlicht!... En doen jullie me een van allen 't genoegen 't licht op te steken...’ Hij praatte aanzienlijk méér in 't luchtledige, want 't bleef voorloopig donker. Duporc, die de deur met de behendigheid van 'n voltigeur achter zich gesloten had, en den sleutel al- | |
[pagina 235]
| |
lersekuurst omgedraaid, liep of 't toeval 'm 'n handje te hulp kwam, tegen twee van z'n beste bekenden in 't huis aan - den chauffeur, die met 'n boksijzer de trap af kwam rennen, en den huisknecht, die met Clotilde Rondeel uit Amsterdam mee was gekomen, en die zich bij het hooren der revolverschoten, met 'n koevoet gewapend had. Ze herkenden 'm allebei. ‘Ga maar weer rustig slapen’, zei Duporc: ‘de zaak is in orde. 'k Ben zoo vrij geweest 'n ongunstig type, dat 't huis binnen geslopen is, in deze werkkamer in te sluiten, en toen-ie zich verzette in de lucht te schieten. 'k Hou den sleutel zoolang bij me tot 'k me behoorlijk gekleed heb, en dan reken 'k verder met 't individu af...’ Nog voor de reus den tijd had, om 't huis verder te alarmeeren, was de Inspecteur der Centrale Recherche boven in z'n gekleede jas geschoten, had-ie de browning in z'n zak gestopt, en keerde-ie kalmpjes naar de kamer van wijlen Arthur Rondeel terug. Zoo toen-ie de deur ontsloot, om den Aerdenhouter met den Frieschen kop de vrijheid terug te geven, en de zaak zoodanig te sussen, dat 'r geen verdere verwikkelingen uit zouden ontstaan - je had met dat soort geweldenaars dikwijls de meeste last - begon de man opnieuw met z'n dreigendste mik-gebaren, en 't duurde 'n bedenkelijke poos eer-ie zich liet verleiden de legitimatie-bewijzen van den Amsterdamschen collega te bekijken. ‘Is u nou overtuigd, dat 'r 'n ongeluk gebeurd zou zijn, als ik niet zoo verstandig geweest was 't licht uit te draaien?’ ‘Ik begin te gelooven’, zei de onhandelbare, die onhandelbaar bleef: ‘dat je iets met de politie uitstaande heb of heb gehad, tenminste as die papieren en die penning echt zijn, maar al was je de burgemeester van Amsterdam in persoon: ik heb je hier aangetroffen over drie uur in den nacht - je heb 't bureau van meneer Rondeel opengesloten - je heb me verplicht den boel te beschadigen - ik mot me ver- | |
[pagina 236]
| |
antwoorden voor mijn chefs - en dus mot ik je verzoeken mee te gaan...’ ‘Uitstekend’, zei Duporc: ‘dat is tenminste 'n behoorlijke manier om iemand te woord te staan... Hier is m'n kaartje...’ ‘Dat ken je net zoogoed houen! Kaartjes ken iedereen laten drukken...’ ‘Dan zal ik eerst dit bureau weer sluiten...’ ‘Nee, dat blijft open. Da's mijn bewijs...’ ‘Ik zal toch zoo vrij zijn 't wel te sluiten, anders kan de eerste de beste...’ ‘Je sluit niks. Je ken later beweren, dat ik 't uit m'n duim heb gezogen...’ ‘Wel allemachtig!’, begon Duporc zich te verzetten: ‘ben jij voor geen rede vatbaar, stijfhoofdige idioot? Ik leg je uit wie ik ben, waarom ik op onderzoek uit ging! Blief je je meerdere dwars te zitten, dan zal je 'r morgen plezier aan beleven...’ Hij boog zich voorover om de deurtjes en de laden van 't schrijfbureau weer op slot te doen - de reus duwde 'm achteruit. ‘Afblijven!’, zei-ie: ‘en 'r geen poot meer an uitsteken! In Amsterdam ken jij de baas zijn, hier ben ik 't... En de valsche sleutels laat je 'r op...’ ‘M'n beste man...’ ‘Ik ben je beste man niet... Ik vertrouw jou niet van hier tot daar... Je heele gezicht staat me niet an... En as je zoo'n zuiver geweten heb, zal je d'r zeker niks tegen hebben, dat 'k je de handboeien anleg, tot we in 't bureau zijn...’ ‘Mensch, je ben driekwart gek!’, zei Duporc, door zulk 'n hoeveelheid scherpzinnigheid, radikaal uit 't veld geslagen. ‘As ik 't driekwart ben, ben jij 't heelemaal!’, praatte de reus onverwoestbaar: ‘mijn chef zou 'r niet an denken de krankzinnigheden in de villa van Rondeel uit te halen, die jij 'r uitgehaald heb... De juffrouw, de dochter, het me persoonlijk opgebeld. En nou vooruit!...’ Nathan Marius Duporc had al menig gecompliceerd | |
[pagina 237]
| |
geval beleefd, maar dit spande waarlijk de kroon. Hij stond hier voor 't type van den beambte, die voet bij stuk hield, en zich 't buitenkansje van 'n betrapt inbreker te arresteeren en op te brengen, niet liet ontnemen. Heelemaal ongelijk kon-ie 'm niet geven. De linker-ruit en 't luik waren doorboord en bij de boekenkasten hing 'n stuk van de mahoniehouten lambrizeering aan flarden. ‘Ik geef je m'n eerewoord’, sprak Duporc, zich bedwingend: ‘dat ik rustig met je mee zal gaan, maar laat die aardigheid van de handboeien...’ ‘Om 'n eerewoord maal 'k geen sikkepit!... Nou, mot 'r geweld gebruikt worden? 't Het lang genoeg geduurd...’ Hier hielp geen overreding, geen legitimatie, geen keur van argumenten - 'r stond 'n dog met 'n kluif in z'n bek - en knap als je dien 'r uit los wurmde... ‘Ga uw gang dan maar’, zei Nathan Marius, en z'n groen-geel, niet uitgeslapen, ongeschoren gelaat, onder de onverzorgde roode haarstoppels, links en rechts dierbaar-spookachtig weerkaatst in de glimming der boekenkast-deuren, wedijverde in glimlachende welwillendheid met den uiterst-aimabelen toon van z'n stem: ‘gaat uw gang, onverbiddelijke collega! Ik zal maar denken, als u tegen de verandering geen principieele bezwaren heeft: La Garde serend, maisnemeurtpas! Het omgekeerde is historisch-eervoller, maar de dood lijkt 'n langere historie dan 't leven... Wilt u m'n handen vóór m'n buik of achter op m'n rug boeien... Wij in Amsterdam doen dat in verhouding tot de altijd varieerende physieke omstandigheden... Ik heb eens 'n geval gehad...’ ‘Op je rug!’ kommandeerde de reus, die 't tegen den beminnelijken causeur aflei. ‘Ik heb 'r geen bezwaar tegen’, continueerde Duporc, met 'n lieven grijns elk van de bewegingen van den Aerdenhouter beambte in de alles weerspiegelende boekenkast-glazen, waarnemend: ‘ik geef 'r | |
[pagina 238]
| |
den voorkeur aan corpulente arrestanten aan de voorzij te behandelen... Ziezoo, nu snuit 'k nog even m'n neus, en zet m'n hoed op - twee dingen, die je moeilijk kunt verrichten met je polsen in de paternosters... Asjeblief, blameer u voor de heele politie-wereld door je collega Nathan Marius Duporc, die hier niet voor z'n plezier bezig was, in de boeien te sluiten... De zaak is niet onvermakelijk...’ In de vereischte houding draaide-ie den buldog z'n rug toe, strekte de handen achterwaarts. Maar toen-ie in de glimming der boekenkasten zag, dat de reus z'n automatische revolver in 't foudraal liet glijden, om 'n stel roestige, ouwerwetsche handboeien uit z'n zijzak te grissen, draaide-ie zich als 'n aal zoo glad om, greep de revolver met de eene hand, en hield den hardnekkige z'n eigen browning onder den neus. ‘Ziezoo, kameraad’, sprak-ie met grimmige bonhomie: ‘misschien ben je nu vatbaarder voor argumenten... Men legt 'n collega, die zich voldoende legitimeert, en die jouw meerdere in rang is, geen boeien an... Dat is òf overdreven dienstijver, waarmee je niemand 'n plezier doet, òf de houding van iemand, die niet bij de politie thuis hoort... Nou heb je te kiezen of te deelen...’ ‘Ik verdom 't!’, riep de reus, schor van woede, en met 'n waarlijke dapperheid, greep-ie den dichtsbijzijnden stoel, zwaaide dien als 'n moker boven z'n hoofd, en zou den Inspecteur der Amsterdamsche Centrale Recherche voorzeker neer-gerammeid hebben, als deze niet terzij was gesprongen. ‘Nou gelast ik je voor 't laatst met dat dollemansgedoe op te houden!’ dreigde Duporc: ‘of ik maak je onschadelijk!... Begrepen?’ De man scheen geen lust te hebben te begrijpen, of 'r was iets volkomen-onverklaarbaars aan 'm. Ieder ander, ontwapend, bedreigd door 'n browning, zou, gelijk men dit zegt: ‘eieren voor z'n geld hebben gekozen’ - dit plompe verschijnsel, minstens | |
[pagina 239]
| |
twee hoofden langer dan 'n normaal mensch, met zonderling-logge handen, 'n giraffe-hals en z'n uitpuilenden Adamsappel, meende z'n wil met bot geweld te moeten doorzetten. Zonder zich voor 't op 'm gericht wapen in acht te nemen, maakte-ie 'n schijnbeweging of-ie achteruitweek - en bedrukte plotseling 'n knop naast 't bureau. In de kamer boven ging 'n alarmschel over. ‘'ns Kijken wie 't laatst lacht, schobbejak!’ zei de reus, en met 'n inderdaad bewonderenswaardige kalmte, verzette-ie den stoel, waarmee-ie Duporc bijna de hersens ingeslagen had, tot dicht bij de deur, en ging 'r op zitten. ‘'t Laatst lachen doet ù zeker’, sprak de Inspecteur uiterst-hoffelijk: ‘ik kan me u waarlijk niet zònder lach voorstellen... U permiteert, dat ik 't bureau terwijl sluit?...’ Nog voor-ie zich bukte, werd de deur geopend, kwam Clotilde Rondeel met 'n haastig omgeworpen peignoir de kamer binnen. Ze hield warendig 'n klein-model browning in de hand. ‘Blijft ù buiten, juffrouw’, zei de reus onmiddellijk opstaand, en met 'n beschermend gebaar ging-ie voor haar staan: ‘ik heb dezen schoft betrapt...’ ‘Wat doet ù hier...?’, vroeg de dochter van den bankier, den man, die haar in Amsterdam bezocht had herkennend. Ze was bleek geweest, toen ze binnenkwam - werd lijkwit bij 't zien van den Inspecteur der Centrale Recherche. ‘Als u eenigen invloed op dezen vechtersbaas, die 't huis op stelten zet, heeft, juffrouw’, antwoordde Duporc, geheel-correct z'n hoed afnemend: ‘zegt u 'm dan buiten 'n luchtje te scheppen. Ik vermoed, dat wij twee mekaar op dit ongelegen uur vlugger zullen begrijpen, dan deze heer, die meer natuurlijke kracht dan bovennatuurlijke intelligentie schijnt te hebben... Is 't wachtwoord Rana u voldoende, juf- | |
[pagina 240]
| |
frouw Rondeel, of wil u betere introductie en aanbevelingsbrieven?...’ Ze keek den man, die haar zoo kort geleden in de woning achter 't Rijksmuseum getergd en gekweld had, met bevende angst-oogen aan. Toen zei ze tot den reus, die 'r geen sikkepit van begreep: ‘Laat me met dezen heer alleen, Hendrik...’ ‘Nee, juffrouw’, weigerde de nachtwaker, die bij z'n voornaam aangesproken werd: ‘ik verzet geen stap, zoolang deze vlerk, die 't schrijf-bureau van wijlen meneer opengebroken het - asjeblief: de sleutels steken 'r nog in! - vrij rondloopt...!’ ‘Doe wat ik je verzoek’, zei ze beslist: ‘'t heele huis raakt anders in opschudding - ik ken dezen heer...’ ‘Kent u dezen flesschentrekker, die 'r op los liegt, dat-ie van de politie is?’ ‘Ik ken 'm...’ ‘Hij het de lajen van 't bureau opengestoken...’ ‘Dat hindert niet...’ ‘En u het me zelf met de huis-telefoon van af uw slaapkamer gewaarschouwd dat 'r onraad was...’ ‘Dat heb 'k, maar deze heer is van de Amsterdamsche recherche, en is hier op mijn verzoek... Je kan gerust gaan...’ ‘Nee’, weigerde de reus voor de tweede maal - 't was waarlijk 'n bonk van 'n kerel-met-karakter, 'n uitzonderingstype in z'n toegewijdheid en volharding: ‘wijlen meneer het me hier as onbezoldigd rijksveldwachter angesteld - z'n laatste woorden, die-ie met me gesproken het, waren: je let dubbel op, vertrouwt geen sterveling, desnoods me eigen dochter niet - jij ben verantwoordelijk voor den heelen boel, zooas-ie reilt en zeilt - je laat je door niemand 'n loer draaien... En dat doe 'k niet. Dat doe 'k stellig niet...' k Heb tweemaal op dien kerel geschoten, en tweemaal mis... Maar 'm loslaten, nee... Mag ik me revolver terug?’ | |
[pagina 241]
| |
‘Asjeblief’, zei Duporc. Clotilde fluisterde den reus iets toe, en met zichtbaren tegenzin ging-ie eindelijk de studeerkamer uit, om voor de deur te schildwachten. ‘M'n compliment’, hernam de Inspecteur der Centrale Recherche: ‘m'n complement voor zulk 'n voortreffelijk exemplaar van 'n huisbewaker, en m'n excuses, dat ik u in uw nachtrust stoor... Ik had 't gisteravond niet kunnen vermoeden, dat ik u zoo spoedig zou terug zien en ik wil u wel m'n woord geven, dat ik er niet aan gedacht zou hebben hier op minder geoorloofde wijze binnen te dringen, als 'k had kunnen droomen, dat u me zou overvallen...’ ‘U heeft zoo'n impertinentie’, zei ze, met 'r miniatuur browning geen raad wetend, omdat ze 'r peignoir aan den hals wat meer wou sluiten: ‘dat ik 'r geen woorden voor vinden kan...’ ‘Geeft u zich dan niet de moeite die te vinden’, viel Duporc, die zich bijna thuis begon te voelen, haar lakoniek in de rede. ‘Wie heeft u tot huiszoeking gemachtigd?’ ‘Niemand. Ik erkende uit mezelf ‘op minder geoorloofde wijze’ huisvredebreuk te hebben gepleegd. We zijn dikwijls verplicht van middelen, die 't daglicht niet schijnen te verdragen 'n bescheiden gebruik te maken...’ ‘Dat ondervind 'k!’, zei ze, met 'n wraakzuchtigheid in 'r oogen, of ze 'm op staanden voet met 'n karwats had kunnen afranselen: ‘u moest u schamen...’ ‘Dat doe 'k, maar in de eerste plaats om de ontdekkingen, die 'k kompleteer...’ ‘U is 'n lafhartig soort spion...’ ‘Heeft u daarstraks niet aan dien kwaardaardigen buldog gezegd, dat ik hier op uw ‘eigen’ verzoek ben?... Meent u intusschen, dat 'r motieven zijn, om 'n aanklacht bij m'n supérieuren, den officier-van-justitie, of wien u wil, in te dienen, laat ik u dan niet weerhouden, maar dit wil ik wel zeggen, dat 'r voor de Justitie mogelijk - nadat ik mijn rapport | |
[pagina 242]
| |
zal hebben uitgebracht - aanleiding zal bestaan eenige hardhandige maatregelen te treffen... U heeft schoenmaat 38, niet waar? Ik had me 'r in Amsterdam van kunnen overtuigen, toen u flauw viel, na 't lezen van 't telegram...’ ‘'t Gelogen, vervalscht telegram!’ ‘Heel juist - ik erken alweer - wees u zoo vriendelijk 'tzelfde - ik bedoel 't erkennen - met uw schoenemaat te doen...’ ‘Ik ga op dit uur niet op zulke minderwaardige grapjes in...’ ‘Als ik u ophoud, juffrouw Rondeel, ben ik bereid onmiddellijk te vertrekken. U heeft acht en dertig. Of weet u dat niet? Mag ik u dan overtuigen?... Etvoilà!’ Uit 'n pand van z'n gekleede jas haalde-ie met de soepele beweging van 'n goochelaar 'n damesschoentje te voorschijn, keerde 't bij 't licht van den bronzen, grijnzenden sater om en om, om haar 't bewuste nummer te laten zien. ‘Daar houdt alles bij op’, zei ze met de minachting van 'n beschaafde, in 'r nachtrust gestoorde jonge vrouw - op ongepaste manier door 'n onbeschoft individu in 'r eigen huis behandeld: ‘ik heb u sinds onze kennismaking van gister, toen u met 'n onwaarheid tot me doordrong, niet te hoog getaxeerd, en zeker niet als 'n - wat we in onze kringen 'n heer noemen, maar 't soort geest, dat u nu vertoont, daalt toch werkelijk beneden zekere grenzen... U heeft de verregaande brutaliteit gehad 't bureau van m'n vader te doorsnuffelen - daar zal ik morgen onzen rechtsgeleerden raadsman van in kennis stellen - maar dàt is de comble, dat u een van mijn molières bij u gestoken heeft... Uw detectiverij schijnt 'n ziekelijke manie te zijn geworden... 't Is waarachtig 'n schande, dat op de fatsoenlijke burgerij maniakalestumperds worden losgelaten...!’ Ze had 'r 'n kleur van diepste verontwaardiging bij gekregen. 't Was 'n meer dan ergerlijk gezicht: | |
[pagina 243]
| |
die roodharige politiespion, die bij de door den faun omhoog-gehouden toorts een van háár schoentjes bekeek en begrijnsde, en dat met 'n gezicht of-ie 'n wapen waarmee 'n moord was gebeurd, in de hand hield. Door haar vinnigen uitval werd hij ernstiger. ‘Ik ben nooit te zwak geweest, om ongelijk te bekennen’, zei hij: ‘ik vraag u voor de tweede maal excuus. Hier is uw schoentje terug - tenminste, en dat is géén aardigheid van mijn kant: als het uw eigendom is - ik was enkel belangstellend in het nummer...’ ‘'t Is van mij!’, snauwde ze den antipathieken kerel toe: ‘dat ziet u aan de initialen C.R.!’ ‘Zeker?’ ‘Meneer’, sprak ze vernietigend: ‘u is driekwart gek. U is 'n volslagen imbécile om een van de molières, die voor m'n deur stonden, bij u te steken...’ ‘Grove uitdrukkingen zijn geen argumenten’, antwoordde hij bedaard: ‘en 't doet mij genoegen, dat u zich zoo positief uitlaat, want ditzelfde schoentje heb ik na den moord in den trein onder 'n bedin 'n hotelin Dordrecht gevonden... Dat bed was beslapen door een van de beruchtste hotelratten van de wereld - twee kamers verder logeerde 'n zekere heer René Rana, u niet onbekend... Was u vannacht niet zoo onverwacht uit Amsterdam met 'n gehuurden auto vertrokken, dan zou 'k me de vrijheid veroorloofd hebben vanmorgen vroegtijdig óók 'n kijkje in uw slaapkamer te nemen. Nu ben ik georiënteerd...’ ‘Als u dat ding in Dordt gevonden heeft, kàn 't niet van mij zijn’, krabbelde ze achteruit. ‘Dat dacht 'k wel’, zei hij glimlachend: ‘en we zullen niet verder op mijn “ziekelijke manie” doorgaan. Ik stop het weer in m'n achterzak, sluit dit bureau, dat ik graag vollediger had willen doorzoeken, en verzoek u den specialen nachtwaker order te geven me den weg naar buiten te wijzen...’ | |
[pagina 244]
| |
Ze keek den Inspecteur 'n oogenblik vertwijfeld aan. Toen zei ze zacht: ‘Ik ben bang vooru, mijnheer Duporc... Met welke bedoeling kwam u hier...?’ ‘Met bedoelingen, die ù beter dan wie ook zal begrijpen...’ ‘Ik begrijp u niet...’ ‘Ik u evenmin...’ ‘Is - is’, haperde ze: ‘is Jan Kikker gearressteerd?’ ‘Ik dacht dat ù mij berichten zou brengen...’ ‘Ik u?’ ‘Omdat u zoo plotseling naar Aerdenhout verhuisde... Daar had u 'n reden voor, permiteer ik aan te nemen...’ ‘Geen enkele’, ontkende ze. Dan stond ze ineens op, kwam dicht op hem toe, en fluisterde: ‘Meneer Duporc: ik maak 'r voor u geen langer geheim van, dat ik van zeker iemand zielsveel ben gaan houden - ik geef u mijn eerewoord, ik bezweer 't bij den Lieven Heer, dat hij zich eerder voor m'n vader zou hebben doodgevochten dan 'n hand naar hem uit te steken - ik smeek u: vervolg ons niet op die manier... U kunt vragen wat u wilt, hoeveel u wilt - elke som, elk bedrag, maar verdenk m'n besten, edelmoedigsten vriend niet langer...’ ‘Dat begint op omkooping van 'n beambte te lijken’, glimlachte hij: ‘maar ik wil u ook zonder “elk bedrag” de geruststellende verzekering geven, dat ik den heer Jan Kikker geen moment verdenk...’ ‘Goddank!’, zei ze met 'n werkelijk-ontroerend accent. ‘Maar, maar’, lei hij 'r dadelijk weer den domper op: ‘we mogen 'm toch niet zonder meer 'n reis om de wereld laten maken... Acht u hem niet in staat tot eenige oneerlijkheid?’ ‘In geen enkele richting...’ ‘Dus ook niet tot het zich onrechtmatig toe-eigenen van molières?’ | |
[pagina 245]
| |
Ze zweeg - voelend dat ze te ver gegaan was. Even later liet ze hem persoonlijk uit. Van haar aanbieding te blijven logeeren, maakte-ie geen gebruik, om den chauffeur, die 'm al gastvrijheid verleend had, niet in moeilijkheden te brengen - en nog nooit was iemand gewilliger opgestaan, om 'n onbekende 's morgens vier uur naar Amsterdam te rijden, dan juist die chauffeur zelf. Op 't bordes stond tot 't laatste oogenblik de reus, die gedwongen was z'n prooi te laten ontglippen. Hij keek Duporc met 'n stel oogen die ieder ander bevreesd zouden hebben gemaakt aan, maar de Inspecteur der Centrale Recherche groette 'm uiterst hotfelijk, toen de auto wegreed, en als de buldog niet tot alles in staat geweest was, zou-ie 'm voorzeker 'n collegiale hand hebben gegeven. Den volgenden morgen wist nicht Anna niet hoe ze 't had, toen ze Nathan Marius, die onhoorbaar thuis was gekomen, met gesnurk van 'n grommenden beer, onder de wol zag liggen. Hij had zóó stellig gezegd, dat ze onder geen omstandigheden op 'm hoefde te rekenen, dat ze letterlijk niets in voorraad voor 't ontbijt had, en 'n juffrouw, die den Inspecteur dringend moest spreken, en die zich niet wou laten terugsturen, tot tweemaal toe de deur voor 'r neus dichtsmeet - toen ze in de bus bij de ochtend-editie 'n papiertje vond: ‘Anna, ik ben terug, schrik niet. Laat me slapen’, en neef ook inderdaad in z'n kamer ontdekte. Toen schelde 't onhebbelijke mensch, dat niet van de deur weg was te slaan, voor de derde maal, en omdat nicht 't verdraaide open te maken, bleef ze met 'n kwaadaardige hardnekkigheid luiden, of 'r brand was. Ze had 'r 't succes mee, dat ze Duporc wekte, en dat ze na 'n schelle kijfpartij met nicht, die met de ‘politie’ dreigde, in de kleine zijkamer toe werd gelaten, om te wachten tot de Inspecteur z'n toilet had gemaakt. Duporc liet z'n schraal ontbijt in den steek, | |
[pagina 246]
| |
om de bezoekster te woord te staan, en toen-ie zich met haar op had gesloten, nicht 't zaakje niet vertrouwde - 't was 'n frisch, aardig, jong en beestigbrutaal ding - Nathan Marius ongewoon-luidruchtig lachte, en 't onderhoud wat te lang duurde, dee nicht voor 't eerst van 'r onbesproken leven 'n daad van schunnigheid en misbruik van vertrouwen - ze luisterde in de rommelkast van de andere kamer, waar je zoowat ieder woord in de zijkamer kon verstaan. Had neef 'r betrapt, dan was 't uit geweest. De geheimen van z'n vak gingen bij hem boven alles. Nu hoorde ze dingen, die ze niet begreep... ‘Nee, u ken me àlles opdragen, maar dàt nooit meer - 't is 'n griezel...’ ‘En verder...?’ ‘'k Heb, geloof 'k, zeven roomsoezen gegeten, nee acht... Ik kon niet meer... Probeer u 't is: nog 'n roomsoes en weer 'n roomsoes, as je d'r tegen an kikt...’ ‘Hahaha!’, lach-bulderde neef, die anders 's morgens nooit zoo uitgelaten dee. ‘Hahaha, moesten 't dan juist roomsoezen blijven...?’ ‘Hij wou me likeurtjes opdringen - ik had eenmaal gezegd, dat 'k an roomsoezen verslaafd was, en voor roomsoezen me leven zou laten - hij dee 'r net zoo hard an mee, maar die griezel het 'n maag zonder bodem... Toen heb ik hem getrakteerd, omdat-ie geen centen meer bij zich had.’ ‘Op wat?’ ‘Dat vindt u op de onkostennota... De kellner in die Bar wou 't eerst niet opschrijven. Da's daar geen gewoonte. Maar ik wou bewijs...’ ‘Heel goed, Connie, je leert 't patent... Laat 'ns zien... Allemachtig, heeft hij dat alleen naar binnen gewerkt... Dat kan toch niet...’ ‘Ik kreeg in mijn glaasjes: water, en van den vent in de Bar procenten... U weet toch, dat dat usjansje is... Nou ik heb 't langer met mijn borrels uitgehouden as hij met z'n triple-sec en wat-ie meer bestelde... | |
[pagina 247]
| |
Driemaal is-ie in 'n cel gaan telefoneeren, heb ik geprobeerd af te luisteren, maar dat zat niet glad... Tegen half zeven had-ie 'm haast om, vertelde-ie wat ik u daarstraks heb gezegd... Ik dee of 'k 'r niks van begreep, en liet 't 'm nog is zeggen... en 'r 'n plattegrondje van teekenen, maar dat het-ie weer verscheurd, en toen we op straat liepen, en 'k 'r nog is voorzichtig over begon, zei-ie: ik geloof dat jij bezopen ben - hoe kom-ie 'r in gosnaam op - zulke nonsens ken ik niet beweerd hebben... Maar de snippers heb 'k in m'n taschje gestopt... Asjeblief... Ken u d'r uit wijs?... 'k Heb ze an de achterzij genummerd, om 't makkelijk voor u te maken... Hier lag de juffrouw en dáár de heer... Z'n vriend is omgeloopen en het staan kloppen an de kamerdeur, en toen de twee opstonden en bij die deur luisterden en 't licht uitdraaiden, is hij door 't raam binnengewipt en had Walther 67999 te pakken voor ze wisten wat 'r in 't donker gebeurde... Toen motten ze heele goeie maatjes geworden zijn... De namen wou-ie niet noemen... De een sprong as 'n kikker, zei-ie en de ander was 'n krankzinnige haring...’ ‘Zeg dat laatste nog eens, Connie.’ ‘'n Krankzinnige haring...’ ‘En verder...?’ ‘Verder dankte 'k den hemel, dat 'k 'm bij half acht kwijt raakte... Dat is geen werk voor 'n vrouw... Ik begrijp wel, dat de griezel an geen man de dingen zou hebben verteld, die-ie mij zoogenaamd toevertrouwde, maar 'k had geen handen genoeg, om 'm telkens 'n tik of 'n draai om z'n ooren te geven, as-ie te vrijpostig werd... Bij den notaris aan huis ‘toog op 'm te houen ging, maar zoo van dichtbij... 'k Geloof dat 'k 'm in 't donker en geblinddoekt, nòg kan herkennen... Hij ruikt 'n uur in den wind naar Zwitsersche en Limburgsche kaas - en die oogies van dichtebij - 'k ril 'r nòg van... Da's eens en nooit meer... Ik heb 't speciaal voor ù gedaan, as u dat maar onthoudt...’ | |
[pagina 248]
| |
‘Connie, je ben 'n schat’, zei Nathan Marius Duporc, met 'n nog nooit gehoorden klank in z'n stem - nicht snoof zwaar door 'r neus...: ‘en toen...?’ ‘En toen, en toen!’, viel ze in de stemmings-wisseling van 'n kordate vrouw, die zich tot mannelijke avonturen leende, maar vrouw blééf, kattig uit: ‘... toen rammelde ik van den honger, heb 'k gezegd dat 'k van m'n familie op m'n ziel zou krijgen, omdat 't zoo laat was geworden, ben 'k op de tram gesprongen, en bij de volgende halte 'r weer af, maar 't was niet eens noodig, omdat Douwes 'm buiten de Bar keurig opgevangen had, en 'm as 'n hondje volgde... Hij het gegeten in de Poort, ik an de overzij... 'k Was 'n kwartier eerder klaar... Toen is-ie Kras binnen geloopen, zonder iets te verteeren, heeft 'n dubbeltje in de automaat van de telefoon gedaan, en stond zoo kwaardaardig te schreeuwen, omdat-ie de aansluiting niet krijgen kon - telkens in gesprek - dat je 'm achter 't kranten-kioskje hoorde... 'k Ben 'r handig naast gaan staan, zonder dat-ie me zag, terwijl Douwes op mijn teeken wachtte... Om kwart voor tien heeft-ie met haar gesproken. Hij zei brutaal: ‘hoe laat ken u me ontvangen’. Ze scheen niet te willen. Toen riep-ie: ‘dan kom 'k om twaalf uur vannacht, want 't mot, of anders om half een.’ ‘Dat klopt prachtig. Ze heeft 'm niet willen ontvangen, heeft 'n auto besteld, en is naar Aerdenhout afgereisd, 't verstandigste wat ze bij die chantagepogingen kon doen...’ ‘Des te beter... Ik dacht dat 'k 'm te vlug had laten arresteeren. Toen-ie uit de telefoon-cel kwam en me zag, keek-ie eerst wantrouwend. Ik zei dat 'k toch nog graag 'n bioscoopie wou pakken, al was 't wat laat voor 't heele programma... Da's goed, zei hij, want 'k heb tot één uur niks om handen... Op den Nieuwendijk, in de vestibule van de Bioscoop, liet 'k m'n zakdoek vallen, en toen schoot Douwes op 'm toe, gaf zich niet de moeite twee woorden te spreken, | |
[pagina 249]
| |
toonde z'n penning, en zoo dol as 'k anders op 'n bioscoopie ben, zoo kende 'k m'n weelde niet, dat 't niet met dien griezel hoefde...’ ‘Dat bioscoopie, Connie, kom je nièt te kort... Ik inviteer je voor aanstaanden Zaterdag, als 'k vrij ben...’ ‘O, met u graag!... Heb 'k naar genoegen gewerkt?’ ‘Uitstekend meid...’ ‘Anders nog wat?’ ‘Ga vanmiddag nog wat neuzen in Aerdenhout, net zoo kalm, net zoo verstandig... En voor m'n vriend Jaapje hoef je niet bang te zijn - die bergen we voorloopig op...’ ‘En als-ie later vrij komt, hoe berg ik me dan...’ ‘Tegen dien tijd praten wij nog wel...’ 't Werd stil. Nicht Anna hoorde geld tellen, en verdween naar de gang, om 't kreatuur, waarmee Nathan Marius Zaterdag naar de Bioscoop zou gaan, nog 'ns behoorlijk op te nemen. En terwijl Nathan zich voor de ontbijttafel zette, dacht ze 'r niet aan 'm te bedienen. Dat kon-ie vandaag zelf wel. Z'n eieren waren groen-hard, hadden al den tijd van 't luisteren in 't kokend water gedanst. Hij was zoo verdiept in 't uitwerken van z'n aanteekeningen, dat-ie ze at zonder 't zichtbaar te merken. Voor twaalven wipte Duporc 't Chemisch Laboratorium, waar-ie verschillende van z'n schatten had laten onderzoeken, binnen. Voor de voortreffelijke Kartotheek op 't Hoofdbureau van Politie, waar iedere arrestant onmiddellijk ‘piano moest spelen’, om z'n vingerafdrukken, als ze nog niet bekend waren, voor de verzameling af te staan, had-ie al dadelijk gebruik gemaakt voor bepaalde vermoedens tegenover de ouwe bekenden Jan Tulp en Jaapje Eekhoorn, wier dactyloxopisch signa- | |
[pagina 250]
| |
lement en Classificatie-formules al sinds jaren en niet voor 't eerst gecontroleerd werden - voor de rest van 't onderzoek was-ie aangewezen op den voortreffelijken scheikundige, die 'm met 'n vergenoegd snuit en met ooren als lichtende lampjes ontving. De zon scheen in 't laboratorium, en omdat de chemicus de handige gewoonte had, z'n bezoekers in 't zonnetje te zetten, om ze beter te kunnen observeeren, en zelf in den studeerstoel in de schaduw bleef, gloeiden z'n ooren vreemd-transparant aan z'n donker hoofd. ‘Je ben 'n kraan, Duporc’, zei-ie met de plezierige uitgelatenheid van den eenen vakman, die 't talent van den anderen, die hèm niet in de wielen rijdt, bewondert. Duporc antwoordde niet dadelijk, geïnteresseerd door 't wonder van dat nauwelijks waarneembaar gelaat met 'n stel ooren, of de bloedroode avondzon 'r doorheen traagde. Je leerde elk uur wat nieuws. Prins Maurits en de Slag bij Nieuwpoort... Om iemand goed onder de loupe van je ondervraging en je waarneming te pakken te nemen, moest je in 't bijzonder 'n fel-zonnigen dag uitzoeken, of anders zelf vóór 'n soort schijnwerper plaats nemen. ‘Amice’, zei-ie eindelijk, 't gevecht tegen de lichtplassing opgevend: ‘ik aanbid de zon, zooals misschien geen tweede aardsch kreatuur, maar laat je gordijn wat neer, of kom jij op mijn plaats zitten... Ik wil graag ook wat van jou persoonlijk zien...’ ‘Dat is volkomen overbodig’, praatte de officieele scheikundige, in één uitbundigheid: ‘die leege flesch whiskey, die jij me zoo patent aan 'n touwtje bungelend mee heb gebracht, zal vermoedelijk een curiosum op òns gebied blijven... Jij beweert dat 'r vier boeven en moordenaars bij dien overval in den sneltrein betrokken waren...?’ ‘Laat je gordijn neer...’ ‘Strakkies, strakkies, de zaak is veel te interessant... | |
[pagina 251]
| |
De zaak is van dactyloxopisch standpunt grandioos, schitterend, 'n unicum!... De vier duimen staan 'r allemaal op...’ ‘Waarachtig! Je meent 't!...... Alle vier...?’ ‘Alle vier!’ ‘Allemachtigste, wat 'n reuze-bof... Da's nog nooit voorgekomen! Reusachtig!’ ‘Zei ik 't niet dadelijk? Met de twee uit de Kartotheek van 't Hoofdbureau, was 't vlug genoeg te controleeren. Maar ik wou de flesch heel laten, 'r niet mee morsen. 'r Zat al meer vettigheid an vast als me lief was. Met de sterkste booglampen zijn we aan 't photographeeren gegaan... 't Leek eerst 'n knoeiboel te worden, tot we 'n keurige plek te grazen hadden... Asjeblief: ik geef 'r m'n woord op, dat dit de duimafdruk van 't dactyloxopisch signalement van Jan Tulp - deze, vlak 'r naast, van den beroemden Jacobus Eekhoorn is - deze, nummero drie, theoretisch-onaantastbaar correspondeert met 't onderstel van de celluloid-poederdoos, waarvan je ook de kartonnen hulpdeksel heb ingestuurd, maar dat lor heb 'k weggesmeten, omdat 't celluloid door roetzwartpoeder bestoven wel en 't karton natuurlijk geen resultaten gaf... Hoe vind je de zeldzame opname?... Dat krijgen we nooit meer zoo gaaf terug! 't Staat als 'n paal boven water, dat de twee bekende hotel-ratten samen whiskey gedronken hebben met den eigenaar van die celluloid tandpoederdoos... Ook 'n recidivist of 'n nieuweling?...’ ‘Goffergeefmedezonde!’, barstte Duporc tegen de rood-lichtende ooren los: ‘neem me 'r niet langer tusschen! Je weet bliksems goed, dat 't meomnummer vier te doen is! Voor een, twee en drie heb 'k geen hulp van wien ook noodig - dàt klopt al als 'n bus... maar vier, vier...?’ De scheikundige stak 'r 'n sigaar bij op, werd nog sterker onzichtbaar. De rood-vlammende ooren schimden in den opbuilenden rook - de stem leek in mysterie-windselen te verdoezelen. | |
[pagina 252]
| |
En om haar tot kracht te brengen, floot-ie eerst 'n zoo valsch deuntje of 'n kind met 'n vochtige kurk tegen 'n glas wreef. ‘Als je mij zegt wie nummer vier is, zal ik jou van den vierden duimafdruk de bijzonderheden tot in finesses vertellen... Maar gelijk oversteken, ouwe Duporc... Welke schobbejak van betere afkomst kan dat zijn?’ ‘Ik geef je mijn woord, dat ik je confidentieel zal inlichten zoodra jij je nieuws gelucht heb... Waarom is 't juist 'n man van betere afkomst?’ ‘Dat zal ik je uiteenzetten, ofschoon jij 't natuurlijk al weet, anders kon de boel niet zoo voortreffelijk kloppen... De duimafdruk op de scherf van 'n fleschje uit 'n reisnécessaire komt op de flesch whiskey voor - asjeblief! - die op de scherf is iets scherper, omdat ze door zoogenaamd bloed gekleurd is - en diezelfde duimafdruk staat superbe op 't medicijnfleschje, waarmee 'k 'n hoop moeite gehad heb, omdat 't te sterk beduimeld was, en 'n afdruk op 't etiket geen cent waarde voor me heeft... Asjeblief: daar heb je de drie photo's van de Whiskey-flesch, de scherf uit de nécessaire en 't medicijnfleschje, en overal dezelfde duimafdruk... En hier...’ Maar Duporc kon 'm niet laten uitspreken. Op 't vierde vel gesatineerd papier had-ie al 't vergroot Gillette-mesje, onder 't tafelkleed van de Hotelkamer ontdekt, gezien, 't bebloede plaatje dunne staal: | |
[pagina 253]
| |
nu door de photographische opname 'n reuze folioslagveld van lijntjes en golvinkjes, met de gekleurde aanduiding van den scheikundige, waar ie speciaal den gezochten duimafdruk voor den vierden keer had gevonden. ‘Dus de vierde duimafdruk staat ook op dat Gillette-mesje, dat ze geleend hadden...?’ ‘Positief... Ik steek 'r m'n vingers als deskundige bij op, dat als de vier boeven den bankier vermoord hebben, deze vierde afdruk van den vierden moordenaar is - tenminste als jij garandeert, dat de scherf, 't medicijnfleschje en 't Gillette-mesje aan een en denzelfden persoon toebehooren... Daarenboven komt die afdruk ook voor op den celluloid-omslag van 't reisabonnement, dat ik extra voor je moest onderzoeken... Ben je tevrejen?...’ ‘Als je 'n jonge meid was, zou ik je omhelzen’, zei Duporc onstuimig, en met 'n nieuwe lente in z'n geluid, die nicht Anna nog meer van streek zou hebben gebracht, als ze wéér had kunnen luisteren. ‘Wie is die man van betere afkomst?’ ‘Door wat vermoed je juist dat laatste?’ ‘Kom nou, ouwe speurder, je wil me toch niet wijsmaken, dat 'n straatboef, 'n landlooper met dàt soort ingrediënten, 'n kristallen flacon, 'n abonnementhouder met gouden stangetjes, enz. rondkuiert?’ ‘Geef me eerst antwoord op 'n paar dingen. Was dat bloed op 't Gillette-mesje?’ ‘Dat was beslist bloed, en bloed van 'n mensch...’ ‘En dat op dien zakdoek?’ ‘Anorganische kleurstof...’ ‘En dat wat ik op 'n bladzij van mijn notitieboek verzamelde, registernummer 27, uit dat Family-Pension?’ ‘Bloed van 't zelfde soort als van 't beddelaken uit den Spoorcoupé...’ ‘Dacht 'k wel... En nou nog even 't haar!... Dat witte haar, heelemaal dor en droog, mijn register- | |
[pagina 254]
| |
nummer 32, in dien coupé van den slaapwagen opgepikt?’ ‘Vrouwenhaar...’ ‘Van 'n echte vrouw?’ ‘Nee, van 'n onechte... Vader en moeder onbekend...’ ‘Pruikehaar...?’ ‘Mogelijk, maar geen knoopjes gevonden...’ ‘En die ééne snorhaar uit den coupé... Mijn register 43...?’ ‘Van 'n moustache bien soignée... 'n snor, die regelmatig en goed geknipt werd... Was met cosmétique bewerkt...’ ‘Was die eene snorhaar geverfd?’ ‘Nee, de pygment liep door den heelen haarwortel heen...’ ‘En 't plokje wit haar uit 't spoelgat van de waschtafel van 't hotel, register 39, 't kluitje met nog stukjes kurk 'r aan...?’ ‘Dat hebben we minitieus microscopisch onderzocht, en de dikte gemeten... Baardhaar van 'n man van standing... Vermoedelijk of liever stellig haar van 'n man, die zich verfde... Het was wit, en ontkleurd... In sommige exemplaren heb 'k nog verf in de buitenste schors aangetroffen...’ ‘Kan dat ontkleuren van geverfd haar vlug gebeuren?’ ‘Dat kan, als ze 't goeie chemische middel hebben...’ ‘'t Is enorm, amice, hoe jij werkt... Maar 't frappantste zijn toch die vier vliegen in één klap... die vier verschillende duimafdrukken op een whiskeyflesch...’ ‘Hindert de zon je niet, Duporc?’ ‘Geen bliksem... 'r Mag vandaag 'n beetje zon bij...’ |
|