De moord in de trein
(1925)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
Een nieuw, bewogen kapittel, waarin de Inspecteur der Centrale Recherche de ervaring opdoet, dat men met steunzolen op ongewone paden minder gemakkelijk manoeuvreert; Jaapje Eekhoorn door een meelijdende noodhulp gered wordt, doch opnieuw door zijn mondstukjes-manie verraden, zelf een zwak oogenblik aan verraad denkt, en Nathan Marius Duporc in Aerdenhout zijn licht opsteekt.Hij sliep, wanneer de beeldspraak bij 'n ambtenaar van de politie geoorloofd is, als 'n roos. Antiochus had, naar men zegt, de gewoonte op rozenbedden te rusten, Cleopatra liet bij een gastmaal den vloer een meter hoog met rozen bedekken, Nero strooide bij een zwelgpartij rozen op de hoofden der gasten, Heliogabalus ging er bij een dergelijke gelegenheid zoo kwistig mee om, dat smulpaap-vrienden bij 'n festijn in de bloemenmassa verstikten - ik vertel u dit niet onder de roos, en nog minder om eene onwaarachtige geleerdheid te vertoonen: 'n gewiekst auteur is van alle markten thuis, en kan buitengewoon-onderlegd lijken, als hij met de noodige bezadigdheid z'n Lexicons weet te hanteeren - ik vertel 't omdat Nathan Marius Duporc, wiens recherche-pad niet over rozen ging, inderdaad dien nacht, mede door de Schiller'sche grocjes, als 'n roos, met 'n blos op beide wangen sliep. Ja, hij zou vermoedelijk in dezen dichterlijken toestand 'n gat in den nieuwen dag geslapen hebben, omdat-ie bij z'n schoenen 'n briefje voor de 'm verzorgende nicht, om 'm 'n uur langer te laten uitblazen, | |
[pagina 164]
| |
had neergelegd, en deze dame 't verzoek niet te letterlijk had opgevat, als de dienst-telefoon in z'n kamer niet bij herhaling was overgegaan. ‘Hallo! Ben jij 't Zevenster?’ 'r Bestond in heel Amsterdam maar één stem met dat timbre - de stem van den commissaris van de Centrale. ‘Jawel ik, baas’, zei-ie in den plezierig-familiaren toon, die hèm in 't bijzonder was toegestaan: ‘Ik Zevenster...’ ‘Wat is 'r an 't handje, ouwe jongen, dat je 'r zoo je gemak van neemt? Ik begrijp 'r geen jota van! S. zegt zoo juist, dat je in Amsterdam zit, in plaats van...’ ‘Laat S. zich met z'n eigen bemoeisels bemoeien, baas’, zei de Inspecteur, op z'n teenen getrapt - 'r was niets beroerder dan de jalousiedemétier - 't afgunstig zijn van den eenen detective op den ander, als 'r sprake van 'n sensatie-geval was: ‘ik weet m'n weetje-weetje! Ik heb beet, en stevig...’ ‘Hier in Amsterdam?’ ‘Daar kan 'k me niet per telefoon over uitlaten...’ ‘Den Haag heeft opgescheld, vraagt bijzonderheden... Ook Den Haag dacht dat je in Brussel was...’ ‘Nee, 'k ben hier, en pas uit m'n bed gestapt... De telegrammen voor 't buitenland heb 'k vannacht laat, persoonlijk verzonden... 't Is 'n prachtzaak, 'n ingewikkelde historie om verliefd op te raken...’ Dat laatste zei-ie met de hartstochtelijke overtuiging van den chirurg bij 'n afwijkend geval, terwijl 't opengepelde lichaam van den patiënt nog op de operatietafel lag. Maar in 't aarzelend antwoord van den chef-vriend, was 'n tikje-'k-weet-niet-wat van ongeloof, een zoomaar niet op de bonnefooi meegaan, dat den ijverigen Inspecteur op 't gehoor en gevoel af, hinderde. ‘Beste Zevenster, 'k geloof je graag’, klonk de stem, en 't leek 'r honderd tegen een op, dat 'r nog iemand, en natuurlijk Sier, bij den luisteraar van de | |
[pagina 165]
| |
Centrale stond: ‘maar 'k zou toch ook zelf 'n oordeel willen vellen... Hoe zit dat?... Is 't lijk van R. gevonden?’ ‘Geen denken aan...’ ‘En je heb 'n dienst-telegram uit Dordt ontvangen...’ ‘Gefingeerd, baas...’ ‘Gefingeerd?... Voor wie?... Voor wat?’ ‘Om de dochter de duimschroeven aan te zetten. C.R., de dochter...’ - nooit werden namen per telefoon opgegeven -: ‘de dochter correspondeert met den man, dien we zoeken, met J.K. Ik weet zoo ongeveer waar de kerel uithangt, maar daar is geen haast bij. We moeten eerst J.E. van de gezonken woonschuit hebben... Die schuit, 'n vrij stevige, kan niet uit zichzelf gekanteld zijn. Ik heb zeven en acht opdracht gegeven bij 't lichten present te blijven, heb 'r nog geen benul van wat de smeerpijp uitgehaald heeft, en welke bedoeling-ie 'r mee gehad kan hebben, maar dat is betrekkelijk bijzaak: we houden 't huis van de weduwe M.P. in de Sarphatistraat in observatie...’ ‘Van wie?’ ‘Van de Weduwe M, van Mozes, P, van Pieter. Die is gisteravond bij J, van Jozef, E, van Eduard op bezoek geweest in de schuit...’ ‘Beste Zevenster’, viel de stem in de telefonische rede: ‘je moet 't me niet kwalijk nemen, maar ik snap 'r geen bliksem van! 't Is weer net als den vorigen keer, toen je ook op je zaak verkikkerd was, 'r zelf al de finesses van wist, en je rapport tegelijk met de daders ingeleverd werd... 't Is 'n prachtige methode, maar je schakelt op zoo'n manier de Centrale uit...’ ‘Met je permissie, baas...’ ‘Nee, ouwe jongen, laat mij nou ook 'ns uitspreken! 'k Zou die nonsens van 'n dochter, die den dag na den moord op 'r vader, met den moordenaar correspondeert, niet goed aan de groote klok durven | |
[pagina 166]
| |
hangen... Ik ken dat jonge meisje toevallig persoonlijk...’ ‘Met je permissie, chef...’ - als-ie chef zei, begon-ie zelf humeurig te worden. ‘Nee, meneer Zevenster, ik heb 't woord!... Als je weet waar de schoft, die die zaak zoo geraffineerd in mekaar heeft gezet, is, en je zegt 'r bij dat 'r met de arrestatie geen haast is, dan dring je ons 'n verantwoordelijkheid op, die ik onder geen omstandigheden voor mijn rekening neem, en als je dien kleinen schooier van die gezonken woonschuit éérst wil inrekenen, omdat je dien smakker, die de moord natuurlijk niet bedreven heeft - of wèl?...’ ‘Nee, nee...’, glimlachte Duporc onwillekeurig, maar hij trappelde met z'n bloote voeten op 't zeil, omdat-ie 't koud begon te krijgen. ‘... Als je dien flesschentrekker belangrijker vangst dan J.K. acht, dan behandel je deze affaire niet... niet...’ ‘Spreek maar rustig uit, baas’, interrumpeerde de Inspecteur, en de zon der vergenoegdheid brak weer in z'n zieltje door. ‘Dan behandel je deze affaire niet met de scherpzinnigheid-in-één-lijn die we tot vandaag van jou gewoon waren...’ ‘Nou hoor ik’, lachte Duporc, wien 't eindelijk lukte met de enkele rechterhand 'n ochtend-sigaret op te steken: ‘dat m'n meeluisterende collega S, van Schobbejak, 'n lucifer voor je afstrijkt... Morgen S, van Schiedam! Schiedam, zooals de Engelschman zegt! Morgen! Goed geslapen?’ ‘Verrek’, klonk 'n gedempte, ongemeen-collegiale stem. ‘Hoor 'ns, Zevenster’, zei de commissaris: ‘ik vind die grapjes heel aardig en spitsvondig, maar je geeft geen antwoord op wat 'k vraag, en waar 'k recht op meen te hebben. 't Is bij tienen, en je zit nòg thuis - jij loert op den vriend van den hotelrat J.T. - je staart je dood op de juweelen-historie en verwaarloost | |
[pagina 167]
| |
de hoofdzaak... Heb je 'r bezwaar tegen, dat we de twee zaken splitsen, dat ik zelf de moord voor mijn rekening neem, en aan jou de berooving van - van... Is die dame, die je daar net noemde, dezelfde weduwe als...?’ ‘Dat is ze’, zei Duporc, die 'r 'n stoel bij had genomen, en nu met de keurig-kleine, maar plat-voeten, op de zitting van 'n tweeden stoel leunde, en 't eksteroog-ringetje van de rose rechter-kleine-teen bekeek. De ondervraging en meer nog 't voorstel hinderden 'm geweldig - 't leek veel op 'n motie van wantrouwen, maar hij had de troeven in handen, en wie 't laatst lachte, die... ‘En was die dame gisteravond op bezoek in de gezonken woonschuit van J.E.... Dat is toch niet denkbaar!’ ‘Volle zeven-en-twintig minuten, baas...’ Even bleef 't stil. Vermoedelijk fluisterde de commissaris met den intrigeerenden Jacob Sier, die zich 'n Piet-van-beteekenis achtte, omdat-ie bij toeval 'n gelukkige hand in de oplichting met 'n vervalschte cheque bij 'n bank had gehad. ‘Als je je niet vergist’, zei toen de commissaris: ‘zou 't misschien 't beste zijn, wanneer jij dàt spoor verder volgde, en de gegevens van den vermoorden R. aan ons overdeed, Zevenster! De twee zaken lijken me te gecompliceerd om door een man behandeld te worden... Je kan geen twee meesters goed dienen...’ ‘Ach kom’, praatte Duporc luchtig, of 'r over 't weer gesproken werd, en tegelijk keek-ie 't binnen z'n bereik staande voortreffelijke Latijnsche Woordenboek van Van Wageningen in, dat-ie gister bij z'n thuiskomst nog even geraadpleegd had. ‘Meneer Zevenster’, zei de chef, en z'n stem klonk waarachtig-ongeduldig: ‘ik zou u...’ - als-ie met U begon, was-ie in z'n wiek geschoten -: ‘ik zou u in overweging willen geven, eerst even en liefst zoo spoedig mogelijk bij me aan te loopen, voor u in de rich- | |
[pagina 168]
| |
ting van de zaak R. verder gaat. We komen in de grootste moeilijkheden. De Dordtsche correspondent van 't Handelsblad schrijft vanmorgen dat die meneer Hans Thyssen inderdaad 'n lezing voor de afdeeling Dordrecht van 't Nut had moeten houden, dat de Recherche zich ergerlijk vergalopeerd heeft, dat - maar dat zeg ik liever persoonlijk... Ik beschouw u als m'n rechterhand, maar - maar - en wees 'r niet boos om - ze hebben gerapporteerd, dat u vannacht bij Schiller stevig borrelde, en dat u op den Dam zoo in uw eentje aan 't springen was, dat de surveilleerende beambte, nummer 2017, van plan was u tot kalmte te manen, toen-ie zag wie-ie voor zich had... Dat kan en mag niet... Dat is geen ernstige en gepaste houding in zulk 'n hoogst-bedenkelijk geval...’ Nathan Marius Duporc zat 'n oogenblik als 'n binnenvetter te schuddebuiken, toen, zich in den sigarette-rook verslikkend, vroeg-ie: ‘Ben je alleen aan het toestel, baas?’ ‘Dat doet 'r niet toe’, ontweek de chef, die anders je gezelligheid in persoon was: ‘ik ben alleen, maar ik zeg nog eens: dat doet 'r geen sikkepit toe...’ ‘Dat doet 'r in zooverre toe’, zei Duporc, die 'r plezier in had den onderkruipenden collega op stang te rijjen: ‘dat 'r op de Centrale collega's zijn, waarvan Huygens zou getuigen: ‘veel kaecks op 't nest en noyt een ey...’ - wil je 'n ander op 't nest laten, ik vind 't best!... Maar 'k heb zeker geen officieele verplichting 'n derde de eitjes, die 'k dadelijk voor m'n ontbijt ga pellen, te cedeeren... Apropos, die S, van Sus, is 'n hoogst-bekwaam beambte. Hij biljart aller-voortreffelijkst... Ook heb 'k laast 'n gedicht van 'm gelezen, ongelooflijk van knapheid, alleen in den eenen regel 'n half dozijn voeten meer dan in den anderen... Ook heb 'k tegen 'n gedichten schrijvend lid van de recherche 't bezwaar, dat in de buurt van de meeste sonnetten 'n vrouwerok zwerft, en dan...’ ‘Verrek!’, klonk voor de tweede maal en niet zeer esthetisch de stem. | |
[pagina 169]
| |
‘Als jij zoo in je sas ben’, lachte de commissaris - van eieren gesproken: 't was met Duporc lastig eieren eten! -: ‘als je 's morgens, zoo uit je bed, den clown uithangt, begin 'k te gelooven, dat je goed nieuws heb... Ach, Sier, doe me 't genoegen en laat me 'n oogenblik alleen... Ziezoo, ik luister naar wat je te biechten heb...’ ‘Wat was dat nou voor 'n mop, baas, om dien idioot 'r in te betrekken?’ ‘Dat is je eigen schuld, Zevenster! Waarom stel je je zoo an 's avonds laat in 'n koffiehuis en op den Dam, terwijl wij in spanning zitten en door Den Haag achterna worden gerejen?... Je maakte den indruk van half-kindsch te zijn geworden! Ik was vast van plan je 'n deel van 't onderzoek uit handen te nemen, en 'k weet op m'n woord nog niet hoe 'k den knoop door moet hakken...’ ‘Ben je op dat woord alleen?’ ‘Op m'n woord!’ ‘Laat 'k je dan eerst uit m'n woordenboek op de merkwaardige vondst wijzen, dat Rana: kikker beteekent, dat op rana onmiddellijk ranceo volgt, dat 't aequivalent voor stinken is, en dat 'k als vertaling van 't derde woord: ranunculus: kikkertje, scherts noteer, scherts van de inwoners van Ulubrae, welke stad in de nabijheid der Pompynsche moerassen lag... 't Is jammer dat zoo'n woordenboek te zwaar is, om 't bij je te steken...’ ‘Je maakt me bij God angstig’, zei de commissaris: ‘'k vind 't meer dan noodzakelijk, dat je 'n paar dagen rust neemt, Zevenster... En in ieder geval: ik verzoek je hierbij je alleen met de zaak J.E. en z'n vriend J.T. te bemoeien, en je niet verder met die van R. in te laten...’ ‘Dat zal niet gaan’, lachte Duporc: ‘en omdat ik nu aan je toon merk, dat je 'r geen luisteraar op nahoudt, wil ik je op mijn woord de serieuze verzekering geven - stipt-vertrouwelijk, baas, anders valt de heele boel in duigen! - dat die twee zaken | |
[pagina 170]
| |
op 't oogenblik bij mekaar behooren...’ ‘Wat klets je?’ ‘Dat bij den moord in den trein, den moord op A, van Amsterdam, R, van Rotterdam, de navolgende heeren betrokken zijn, of er direct en indirect mee te maken hebben - te weten: J, van Jozef, K, van Karel, als hoofddader, latijnsche soortnaam Rana; vervolgens J, van Jozef, B, van Barend, als tweede; H, van Hendrik, T, van Theodoor, als derde, maar die is 'r ingesleept en kunnen we weer loslaten, als we niet langer bang behoeven te zijn voor z'n spektakel in kranten; dan is 'r als vierde J, van Jozef, T, van Tulp, de beruchte en als vijfde J, van Jozef, E, van Eduard uit de woonschuit - bij mekaar vier voornamen met J. en een met H... Et voilà! We kunnen de twee zaken niet meer scheiden, omdat 'k, zoo zeker als 'k hier in m'n hemd zit te bibberen, ontdekt heb, dat - laat 'k ze voor de duidelijkheid Jantje, Joopje, Jaapje en Jantje noemen - mekaar in den trein hebben leeren kennen, van a tot z de bijzonderheden van den moord weten, en dat de logica 't met zich meebrengt, 't heerschap van de woonschuit 't eerst de duimschroeven aan te zetten... Dringt 't tot u door, chef?’ ‘Geen snars’, zei de commissaris bruut. ‘Als u lust heeft, kom dan over 'n dik half uur bij me aan, want ik moet 'r beslist vandoor naar de Sarphatistraat, en weet niet hoe de dag zich verder ontwikkelt... Ik heb nog 'n tweede nieuwtje, waarbij je kokkers van oogen zal opzetten, dat zelfs niet door de telefoon mag aangeduid worden... Je kan je dan tegelijk overtuigen, dat de staat van m'n geestelijke gezondheid vermoedelijk niets te wenschen overlaat, ofschoon 'k oogenblikken gehad heb, dat 'k aan mezelf twijfelde... Kom je?... Ik ga me vlug wasschen...’ ‘Goed, over 'n half uur’, antwoordde de commissaris, die 'r toch nog aan twijfelde of Nathan Marius Duporc niet zacht-gesproken ‘overwerkt’ was. Maar toen-ie precies op tijd, door nicht Duporc in | |
[pagina 171]
| |
de huiskamer gelaten werd, en-ie Nathan by z'n vierde broodje vond, z'n tweede ei en z'n vijfde kop thee, en-ie 'n gezond-vroolijk snuit onder wetenschappelijkgeborstelde roode haartjes zag glunderen, en de Inspecteur 'm iets in 't oor fluisterde, omdat nicht met 'n ziekelijke halsstarrigheid in de kamer bleef draaien - ze had neef letterlijk gebeden en gesmeekt om wat los te laten - ze was doodelijk-nieuwsgierig, om iets naders van den gruwelmoord te hooren, gelijk u en ik 't in zulk een geval evenzeer zouden zijn - toen zat de commissaris met 'n zoo gebluft gezicht, en bekeek-ie de aanteekeningen van zijn eersten ondergeschikte met zulk 'n hevig intresse, of-ie zèlf een der edele uitwassen van Literatuur, 'n Detectiveroman in optimaforma aan 't genieten was. Soms sprak-ie daarbij 'n vloek-op-slofjes, soms knipoogde-ie over z'n lorgnet naar den Inspecteur, die aan z'n vijfde broodje toe was en terwijl met 't koesterend gebaar van 'n moeder z'n steunzolen te schoen lei. ‘Ongelooflijk! Onbestaanbaar!’, zei de commissaris, de kamer voldampend. ‘Hè, toe, laat ù dan wat los!’, soebatte nicht, die nog nooit zóó liefderijk de broodjes en koppen thee van Nathan Marius had bijgehouden: ‘ik hoor zooveel, waarover ik m'n mond weet te houden...’ ‘De zaak is deze’, sprak de Inspecteur der Recherche onverstoorbaar: ‘de zaak is waarlijk deze, Anna, dat we zelf nog vermoeden, en zoolang 'n vermoeden geen officieele zekerheid is, en we nog niet met een Quo derat demonstrandum kunnen besluiten, 't altijd in zekeren zin gevaarlijk blijft, een beschuldiging uit te spreken... Gesteld dat we jou op 'n avond, terwijl 't buiten dondert en bliksemt, met 'n afgesnejen...’ ‘Nathan, hou in Godsnaam met die krankzinnigheden op!’ viel ze bleek tot achter 'r ooren uit: ‘'k heb vannacht al niet door dien smerigen moord kunnen slapen... Hou op! Hou op!’ | |
[pagina 172]
| |
‘Goed, ik hou onmiddellijk op’, zei hij: ‘ofschoon ik had willen zeggen: met 'n afgesnejen...’ ‘Neef, ik loop 't huis uit!’ ‘Met 'n afgesnejen, of uitgesnejen ons ham hadden gevonden, wat dan?... Nou kijk je me aan of 'k 'n schrikkelijke bedoeling had... Merk je hoe ontzaggelijk-voorzichtig we moeten zijn?... Jij valt over 'n woord! Mogen wij 't over 'n onbewezen daad?’ Hij schaterde en de commissaris lachte mee. ‘Al 't menschelijke gaat uit jou heen’, verweet nicht: ‘je hebt 't onderzoek in 'n zaak van bloed en misdaad, en je heb nòg lust in grapjes... Hoe is 't godsmogelijk...’ ‘Daar verbaas ik me zelf over’, bekende Duporc: ‘maar je went aan alles. Ik heb 'n vriend, die patholoog-anatoom bij 't Ziekenhuis is, en z'n boterhammen met saucisse-de-Boulogne staat te eten terwijlie sectie verricht... Als ze jou bij donder en weerlicht...’ ‘Bonjour!’ zei nicht gekrenkt, en ze smeet de deur achter zich dicht. Dat deden 'n paar minuten later de commissaris en de Inspecteur ook, waarna ze van de Paleisstraat naar de Sarphatistraat tramden, en op 't voorbalcon stonden te fluisteren. En de Chef interesseerde zich zoo voor de hypothesen van Duporc, dat-ie 'm tot de woning van mevrouw de Weduwe Menzel Polack begeleidde, en zich 'r persoonlijk van kon overtuigen, dat de beambten in de Sarphatistraat, zonder iemand's aandacht te trekken, behoorlijk op post stonden, om eventueel assistentie te verleenen. ‘Je ben 'n verdomde kraan’, zei-ie afscheid nemend - als-ie had kunnen voorzien wat 'r binnen 't uur zou volgen zou-ie vermoedelijk als belangstellend toeschouwer in de buurt zijn gebleven -: ‘ik weet alleen niet, of 'r geen vergissing mogelijk is...’ ‘Errare humane est’, zei Duporc voorzichtig. ‘... Juist, juist!... Maar zelfs in dat geval, ben je met 'n bewonderenswaardige opmerkingsgave te werk | |
[pagina 173]
| |
gegaan... Laat in ieder geval vandaag nog wat van je hooren... 'k Ben benieuwd of Marseille resultaat opleveren zal... Tot ziens’. Rustig, of-ie 'n beleefdheidsvisite kwam afsteken, belde Duporc aan 't bovenhuis, waar-ie den vorigen avond geen toegang had verkregen. Aan de overzijde, achter 'n leegen handwagen, stonden twee van z'n beste rechercheurs, als kruiers vermomd, bij 'n aantal kisten, en omdat die daar scharrelden wist-ie zeker dat de weduwe Menzel Polack thuis was, omdat de instructies luidden de dame te volgen, onverschillig waarheen ze ging, voor 't geval ze 'r woning verliet, en Jaapje Eekhoorn op te houden, als-ie zich in de buurt vertoonde. Zij was 27 minuten in de woonschuit gebleven - de woonschuit lag onder water - aan te nemen viel, dat Jaapje Eekhoorn den nacht ergens anders had doorgebracht, en een zoo kostelijke relatie, 'n vrouw waarmee iets onbegrijpelijks gaande was, niet zonder beleefd tegenbezoek zou verlaten. Was deze onderstelling, onjuist - wie had kunnen voorzien, dat de ‘De Rustenburgh’ onklaar zou raken? - dan was de dame onverbiddelijk aangewezen, nadere verklaring te geven. Daarenboven was 't voor den ouden bekende der Recherche bijna onmogelijk 't land te verlaten... Nathan Marius schelde voor den tweeden keer, en eerst na den derden werd 't deurraampje voorzichtig geopend, vroeg 'n aarzelende stem wat-ie bliefde. ‘U kent mij, mevrouw’, zei de Inspecteur in den zachtst-denkbaren toon: ‘ik kom u een oogenblik om de kleinigheid, die ik u in Dordt leende, en die 'k door omstandigheden werkelijk noodig heb, lastig vallen...’ ‘Kunt u niet vanmiddag of morgen terugkomen?’, vroeg de stem, achter de deur: ‘ik ben bezig me te kleeden, heb geen kleingeld bij de hand...’ Ze trilde waarlijk, want Jaapje Eekhoorn, die 'r voor 'n uur opgescheld had, en z'n voorwaarden gesteld, zou om half twaalf precies... ‘'t Spijt me ontzettend, mevrouw, maar ik heb 'r | |
[pagina 174]
| |
op gerekend, en 'k ben binnen de minuut weg, als u zoo vriendelijk, zoo buitengewoon-vriendelijk wil zijn me die twintig gulden, of voorloopig de helft... Ik zit in dwaze moeilijkheidjes, die u als vrouw-van-geld niet zoo goed kan begrijpen...’ ‘Kom u 'r dan één moment in’, zei ze op-van-zenuwen, omdat juist dat bezoek van 'n politie-ambtenaar zoo slecht trof: ‘en wacht u 'n seconde hierbenejen... Ik ben dadelijk terug...’ ‘Pardon’, sprak-ie van toon veranderend, zoo toen-ie in 't portaaltje was: ‘die twintig gulden hebben geen haast. Ik kom ambtshalve...’ Van schrik ging ze op 'n marmeren tree van de kleine vestibule zitten. En door 't simpele ‘O God!’, dat ze met bevende lippen zei, verried ze meer dan hij had durven te veronderstellen. ‘Wees u gerust’, suste hij: ‘ik kom 'n paar onnoozele informaties inwinnen... Was u gisteravond op bezoek in 'n woonschuit bij zekeren...’ Ze knikte. 't Noodlot had 'r te pakken. Nu maar alles biechten, en niets verder verbergen, want ze had al om negen uur aan de Assurantie meegedeeld, dat ze zich vergist had, en ook met de Recherche had ze 'n telefonisch gesprek gevoerd, waarbij ze, met 't verzoek dat dadelijk aan de betrokken autoriteiten over te brengen, nadrukkelijk had verklaard, dat de door haar ingeleverde staat van gestolen goederen, met de taxatie der schade, op 'n gelukkig abuis berustte. Haar gezelschapsjuffrouw die hoegenaamd geen verstand van diamanten en paarlen had, was te goeder trouw zoo onhandig - of in dit geval zoo méér dan handig geweest, om 'r de duplicaat valsche steenen en sieraden mee op reis te geven, en de echte in de safe van de Bank achter te laten. Dat had ze van morgen, toen ze in die safe 'n paar couponnetjes moest knippen, tot 'r niet uit te spreken vreugde ontdekt. Zoo'n toeval had niemand kunnen voorzien... | |
[pagina 175]
| |
Dit niet ongeloofwaardig verhaal had ze èn aan de Assurantie èn aan den Inspecteur-van-dienst van de Centrale Recherche opgedischt. Ze had 'r zenuwachtig en heelemaal van streek bij staan hakkelen, maar zoowel de employé van de Assurantie-Maatschappij als de man-van-de-Recherche hadden 'r verklaring geen moment in twijfel getrokken - de eerste, omdat-ie in z'n nopjes was, dat 'r geen premie van dat bedrag hoefde uitgekeerd te worden - de tweede, omdat-ie zich in 't wanboffen van Jan Tulp verkneuterde. ‘Het was van uw gezelschapsjuffrouw flink en verstandig, om u in dezen tijd niet met zulk 'n waarde op reis te laten gaan’, had de Inspecteur-van-dienst gezegd: ‘ik neem acte van uw verklaring, maar van onzen kant kunnen we 'r geen genoegen mee nemen, dat de bedrieger enkel bedrogen is. Hij heeft u bedwelmd, een aanslag op u gepeelgd, is tot z'n daad overgegaan, en heeft u beroofd, onverschillig of uw sieraden door dit bijzondere toeval echt of simili waren! Ik geloof niet, dat z'n straf 'r minder om zal zijn, als we 'm te pakken krijgen...’ Tot zoover had Mevrouw de weduwe Menzel Polack haar ernstige fout zoo goed mogelijk hersteld. Naar menschelijke berekening zou de wereldlijke Rechter geen vat op haar hebben, maar ze was van binnen, na den bedenkelijken misstap, nog niet tot evei wicht gekomen - en op 't punt nagebootste knoppen, ringen en 't collier uit de handen van Jaapje Eekhoorn tegen 't chantagebedrag terug te koopen, voelde ze zich plotseling als beschuldigde tegenover Nathan Duporc, wiens stekende oogen in 't angsthuis van 'r ziel op dezelfde manier binnengedrongen, als z'n vrijpostige voeten 't in 't portaal hadden gedaan. In de presentie van den roodharigen reisgenoot, die 'r met z'n toon van geruststelling, en met z'n ineens rake vragen, 't laatste restantje zelfbeheersching ontfutselde, zat ze zoo volslagen-houdingloos op de marmeren traptree, dat ze de sensatie van niet-zitten, | |
[pagina 176]
| |
niet-leven, niet ademen, niet-kijken, niet-denken, niet-bestaan, als 'n hyper-verfijnde pijnbank-kwelling onderging, en nauwelijks met gebaren wist te reageeren. ‘Mag ik u vriendelijk verzoeken, mevrouw?’, zei hij met voorbeeldige takt, omdat 'r heele houding 'm waarschuwde, dat 'n stevige flauwte, niet tot de decadente soort der appelflauwten behoorend, op komst was: ‘mag ik u in uw eigen belang verzoeken mij 'n oogenblik boven te laten. Ik kom hier als vriend, en als man aan wien u alles kan toevertrouwen... Als 'n vrouw van uw positie 's avonds 'n bezoek aan een van de ongunstigste, en onder politie-toezicht staande typen, in 'n armoedige woonschuit brengt, dan heeft u dat vermoedelijk niet voor uw genoegen gedaan, en is u, naar mijn bescheiden inzicht in handen van gespuis gevallen, dat de ouwe methode van chantage toepast... Heb 'k 't bij 't rechte eind?’ Ze knikte opnieuw, maar omdat 'r aan 'n draadje balanceerend bewustzijn, de topzware beweging niet meer verdroeg, viel ze onmetelijk-diep in 'n put zonder bodem, zonder houvast, zonder steun, uren en uren lang. Toen ze bijkwam lag ze op den divan in de voorkamer, en voor 'r stond Nathan Marius Duporc, hijgend als 'n blaasbalg. Hij had 'r als held de 37 treden omhoog gedragen, dit zich niet meegevend vrachtje van 143 pond bruto, had na de eerste 20 treden, evenals de collega-held in Daudet's Sapho de bezoeking doorstaan, het edele vrouwe-lichaam aan de plooiïng der trap prijs te geven, maar met 'n geweldige inspanning van z'n spieren, z'n wil, z'n bretels en z'n steunzolen, was-ie 'r in geslaagd de gang van twee-hoog te bereiken, en de bewustelooze langs den kleerenstandaard, 't fonteintje, 'n lijvig aquarium en door 't deurgat naar den divan in de voorkamer te wringen. 't Was voor de eerste maal in z'n leven, dat de hardnekkigste van alle vrijgezellen, 'n waarachtige | |
[pagina 177]
| |
vrouw met golvenden boezem en vleezige armen tegen zich aanhield. Want al behoorde hij nòch tot 't roman-verschijnsel der vrouwenhaters - de gedegenereerde soort zonder kiezen, die met snijtanden plegen te kauwen, en meestal naar zure tabakspijpen rieken - nòch tot de asceten, die den borrel in veelvuldigheid, mitsgaders 'n hond met lange haren of 'n uitnemend-intellektueelen tekkel beminnen - in waarheid had hij de eerste jaren van z'n bestaan, als klerk bij de Posterijen, zoo uitgelezen met 'n moeder en zes zusters honger geleden, dat hij naarmate de dood en het huwelijk hem van de mede-lijdsters verlosten, in kuische eenzelvigheid was blijven vegeteeren, en de vrouw voor hem nog steeds aan den appelboom in 't Paradijs te blozen hing. Nu droeg hij er een in z'n armen, aanschouwde de met 'n zwart stifje aangezette, geloken oogen, de rose teint van schoonheids-blanketsel, de zeldzaam-roode lippen en een volrijpen dubbelen kin boven een hals met een vrouwelijken Adams-appel. Ware Nathan Marius Duporc jeugdiger van lijf en leden, en waren háár levensbloemsems minder aan storm en noodweer blootgesteld geweest, dan zoude hij mogelijk ‘de essence van haar ziel van haar kwijnenden mond’ tot zich genomen hebben, gelijk Hans Thyssen het dichterlijk-eenvoudig in een van zijn werken gezegd had - thans dacht hij minder-poëtisch, dat 143 pond bruto voor zijn aanleg een weinig te veel waren, en wreef hij juist 't poudre-de-riz-stuifmeel, dat hij haar onbewust, als 'n dartele vlinder ontroofd had, van de revers van z'n gekleede jas - met 'n bepaalde bedoeling betrokken - toen Adèle Esther Menzel Polack 't eeuwige met 't tijdelijke verwisselde, weer tot 't leven in de Sarphatistraat, waar 'n tram voorbij- neuriede en waar 'n koopman spotgoedkoope mandarijnen ‘vier voor 'n dubbeltje!’ met 'n verkouden Isalberti-geluid liep aan te prijzen, terugkeerde. | |
[pagina 178]
| |
Ze bezwom den bezoeker eenigen tijd met oogen, die over logarythmen leken te peinzen, trok in eerste instantie 'r rok over 'n verschrikte kuit, en deed toen wat iedere vrouw in zulke pijnlijke omstandigheden zou hebben gedaan - ze schreide. ‘Mevrouw’, zei hij, 'r den tijd gevend om algeheel bij te komen, en terwijl 'r keurige boeken, gebonden, alle even splinternieuw, en sommige verrukkelijk van prachtband, bewonderend - op 'n beige kleedje lag als 'n relikwie 'n bundel van zekeren Perk - en op 'n penant-tafeltje, op 'n marokijn lapje 'n luxe-uitgave van 'n zich noemenden Maeterlinck, in 't Fransch -: ‘kom nou, mevrouwtje! Verstandig zijn!’ ‘'t Is zoo'n nachtmerrie geweest, zoo'n verschteering met die eisjegeweld’, praatte ze in voor hem niet geheel en al duidelijke, uitheemsche beeldspraak - maar ze praatte, en dat was hoofdzaak. ‘Wat dee u in die schuit?’, vroeg hij, 'n stoel bijschuivend. Ze keek gefolterd naar de vergulde pendule, 'n herderinnetje, 'n herder met 'n staf en 'n schaap, stofvrij onder 'n stolp, en omdat hij dien blik bij intuïtie begreep, vervolgde hij, 'r 't eigen horloge bij raadplegend: ‘Hoe laat komt de kleine schooier met zeventien vonnissen op z'n kerfstok hier?’ ‘Hij kan elk oogenblik anschellen’, antwoordde ze zoo zacht of Jaapje Eekhoorn achter de suite-deur luisterde. ‘Uitstekend’, glimlachte de Inspecteur der Recherche: ‘maar zoolang-ie dat nog niet heeft gedaan, kunt u me die paar inlichtingen geven...’ 't Zelfde verhaal, dat ze 's morgens al tweemaal aan de telefoon had gedaan, kwam 'r in nuances en met angst en beven uit, want ze voelde dat de oogen van dien man 'r niet geloofden. Door het telefoontoestel had ze 't aanzienlijk-makkelijker gehad, omdat ze toen niet bekeken werd. Toch deed hij niets anders dan zwijgend knikken, en 'r met aimabele glimlach-imitaties aanmoedigen. | |
[pagina 179]
| |
Als ze gistermiddag de Assurantie en de collega's van de Centrale van de vergissing van de nietaanwezige gezelschapsjuffrouw op de hoogte gebracht had, zou-ie haar geloofd hebben - na haar bezoek aan de Woonschuit, had ze vermoedelijk 'n ander besluit genomen. Even nam-ie 'n steekproef door simpelvriendelijk te zeggen: ‘'t Is volkomen-onaantastbaar toegelicht, mevrouw... U heeft eenvoudig bij de openbare Rechtszitting 'n verklaring van de Bank mee te brengen, dat uw echte sieraden zich in de safe bevonden en bevinden, niet waar?’ Ze keek langs 'm heen, knipperde met de oogleden, of 'r ergens vuurwerk in de buurt was, en je de ontploffingen van de donderbussen ongezellig-hard hoorde. Hij ging 'r niet op door. In den grond had-ie meelijden met de vrouw, die 'r na de tragische flauwtegeschiedenis niet op 'r voordeeligst uit-zag, en voor hem was de hoofdzaak den geslepen bandiet te knippen, en door diens inlichtingen de laatste hand aan z'n rapport te leggen. ‘Dus hij had u gister opgescheld?’ ‘Dat had-ie’. ‘Hoe wist hij uw nummer?’ ‘Dat had 'k aan dien...’ ‘Aan dien charmanten Secrétaire de la Légation opgegeven...?’ ‘Ja’, biechtte ze, en ze meende zich 'n houding te geven door met 'n donsje 'r biete-rood-geworden neus uit 'n keurig doosje te poederen. ‘Wat zei de smakker?’ ‘Dat 'k de steenen en de parels bij hem kon komen inlossen, en dat-ie als ik 'n stom woord kikte... 't Precieze herinner ik me niet meer, want 'k was gewoon ziek van de zenuwen... Reken u is an: eerst dat van mezelf raken in den trein, en 't missen van kostbaarheden, waaraan 'k zoo gehecht was... Van wijlen m'n man...’ Weer zwommen 'r betraande oogen op 'n portret | |
[pagina 180]
| |
boven den zich noemenden Maeterlinck toe - 'n heer met bolle wangen en handen als gekookte varkenskluifjes. ‘En als hij u in die schuit gemolesteerd had?’, vroeg Nathan Marius. ‘Ik láát me niet molesteeren’, sprak ze fier: ‘ik had 'n browning van wijlen m'n man bij me, 'n browning die 's nachts onder z'n hoofdkussen lee, omdat 'r bij de buren al eens onraad bij 't zolderraam was...’ ‘U is 'n resolute vrouw’, prees de Inspecteur: ‘dus als-ie daarstraks...?’ ‘Dan doe 'k eenvoudig zóó...’, zei ze, 'n roestigen revolver voor zich uit houdend, en met de oogen naar den versten kamerhoek verdwalend, in plaats van naar den zwevenden loop en 't vizier te kijken. ‘Brengt hij de valsche steenen hier?... En tegen welk losgeld?’ ‘Acht honderd gulden...’ ‘Mag ik de nummers noteeren?’ ‘Is dat noodig?’, vroeg ze met 'n snippertje wantrouwen. ‘Dat is vóór alles noodig’, zei hij: ‘en terwijl kunt u dat schitterend vuurwapen bij de hand houden...’ ‘Ach kom’, bond ze glimlachend in, en onder 'r blouse grijpend, de blouse, die onverweerd tegen zijn borst had gerust, greep ze 'n enveloppe met bankpapier. ‘Dat zijn duizend gulden’, zei-ie verwonderd. ‘Ik heb 'm vijfhonderd geboden - hij heeft vanmorgen door de telefoon duizend gevraagd en wou 't niet minder doen - maar 'k wou probeeren tot acht honderd te gaan...’ ‘Als-ie komt, laat u 'm rustig boven, in de kamer hier. Ik stel me verdekt op, en als 'k onverwacht tusschenbeiden kom, bemoeit u zich verder met niks. Van al wat dat type vertelt gelooven wij toch niets... Ziezoo, ik heb de nummers. En nou moet | |
[pagina 181]
| |
ik me nog even oriënteeren, als u 'r niet tegen heeft...’ ‘Integendeel’, zei ze aanzienlijk opgelucht - de vent uit de Woonschuit had 'r wel met de schrikkelijkste dingen gedreigd, als ze 'r woord brak of 'r de politie in mengde, maar met zoo'n ijzersterken Inspecteur, die 'r as 'n veertje de trappen op had gedragen, voelde ze 'r zenuwen in de eenzame woning as boter in de snikheete zon smelten. In 'n oogenblik had Duporc de situatie opgenomen. Wanneer hij uit de Suite binnenkwam, zou Jaapje Eekhoorn, die de reputatie van 'n aalvluggen rakker had, 't misschien nog probeeren de trappen af te hollen, maar dan kwam-ie in de armen van de op post staande rechercheurs, die geen kinderen waren en d'r instructies hadden, terecht. 'm Gisteravond in de Woonschuit arresteeren had geen zin gehad. Hier betrapte je 'm op chantage en flagrant délit, met de geïncasseerde bankbiljetten in z'n zak, en eenmaal in 't Huis-van-Bewaring zou-ie net zoolang gekneed worden, tot-ie over de groote zaak piepte. Nog terwijl-ie in strategische overdenkingen stond ging de telefoonschel over. ‘Dat is de jonge man’, zei de Inspecteur der Recherche gedecideerd: ‘hij wil zich nog even overtuigen... Kalm antwoorden, en vragen of je hem niet liever in z'n schuit wil komen opzoeken, want dat u bang is met hem alleen in de woning te zijn - en telkens hardop herhalen wat-ie zegt... Ga uw gang...’ 't Korte gesprek liep nu zoo: ‘Hallo... O, ben u 't?... Ik dacht dat u niet meer kwam... Is u in den sigarenwinkel aan de overzij?... Wat 'n gotspe!... Het u 'r wat tegen, dat ik u tegemoet loop? Ik durf toch niet goed bij mijn alleen thuis! Nee, waarachtig, ik durf 't niet! Laat mijn nou asjeblief, asjeblief na u toe kommen, in 't tramhuisje bijvoorbeeld...’ | |
[pagina 182]
| |
‘Bij hem in de woonschuit...’, fluisterde Duporc, of-ie in 'n soufleurshok zat. ‘Die is toch gezonken...’, zei ze in zenuwachtige contramine. ‘Dat kan ù niet weten... Suscht... Doe wat ik zeg!’ ‘As 't tramhuisje niet na uw zin is, zeg u dan maar hoe laat bij u in de woonschuit!... Wat zeit u?... Is die gezonken?... Ach, wat 'n slag! Maar ik durf niet bij mij thuis!... Ach, nee, meneer-hoe-hiet-u-ookweer: ik ben moederziel alleen... Heusch?... Op uw woord?... Bel u dan tweemaal, nee driemaal... Dan trek ik an 't touw, en dan blijft u beneden achter de glazen deur... Heusch en waarachtig... Goed dan, maar niet meer as acht honderd...’ ‘Knap gedaan, mevrouw’, moedigde de Inspecteur haar aan: ‘we moesten vrouwen als u, handig, slim en niet bang voor vuurwapenen bij de recherche hebben...’ ‘Nebbiesch’, zei ze, tintelend van zenuwen naar den overzijde-sigarenwinkel kijkend. Ook Duporc loerde door 'n spleet van een der gordijnen, en toen ze 'r lippen opende, om 'n enkel woord te zeggen - ze begreep 'r niks van, dat de winkeldeur dicht bleef - snauwde-ie haar zoo onhebbelijk af, als 'n man in lengte-van-jaren getrouwd, die na 'n slapeloozen nacht 't meest-principieele knoopje van z'n overhemd en boord kwijt is geraakt, en 't aan z'n lijdzame vrouw wijt: ‘Mond dicht! Enkel kijken! Angstig kijken!... Nee, verdomme, niet mijn kant uit!... Je voorhoofd tegen de ruit!... Anders snapt-ie 't zoo, is al mijn moeite voor niks!... Ik zal wel praten... Niet naar mij kijken!... De schooier is natuurlijk niet in dien winkel!... Denkt u dat dat tuig, zich zoo bloot geeft? Duizend tegen een heeft-ie aan dezen kant van de straat getelefoneerd... Klopt! Mijn menschen, die al dien tijd hebben staan luieren bij d'r kar, lajen pakkisten op... Dan hebben ze 'm in de spiezen... Klopt als 'n bus!... Nou steekt-ie de straat over...’ | |
[pagina 183]
| |
‘Waar?’, vroeg ze angstig-zacht. ‘Niet vragen! Niet bewegen!’ brulde Duporc bijna: u ziet-ie, mij niet!... Ze zijn met d'r tweeën... Wel verdraaid!’ In geen tijden had-ie zulke onvertogen uitdrukkingen gebruikt - 't begon ook voor hem te spannen. Twee mannen staken de straat over, naar de overzij, bekeken eerst 'n étalage, zochten vermoedelijk in de glimming der vitrine 't bovenhuis, dat ze den rug toedraaiden, toen keek de langste voorzichtig om. ‘Goed zoo’, sprak Duporc bijna vergenoegd: ‘die tweede is David de Steltlooper, pas ontslagen. Die zal op uitkijk blijven staan of 'r geen onraad in de buurt is. Handige jongens, mijn rechercheurs!... Niet bewegen! Stil blijven!... Mijn mannetjes zijn klaar met oplajen en duwen de kar naar 't Weesperzij-station... Heel handige manoeuvre... Nou kijkt Jaapje naar boven...’ ‘Is dat...?’ ‘Suscht!... Niet praten!... Ja die loopjongen met 'n hengselmand om z'n arm, die nou weer zoekt of-ie 't huisnummer niet goed vinden kan, dat is onze vriend. 'k Geloof dat hij u de eer van 'n geplakt snorretje andoet. Zeldzame vrienden houdt de Secrétairedela Légation 'r op na...’ ‘Maakt u in Godsnaam geen gijntjes’, zei ze wit van zenuwen, maar ze had nog zooveel zelfbedwang, om zich niet naar 'm toe te draaien. ‘Niet praten! Niet bewegen!’, viel Duporc driftig uit, want Jaapje Eekhoorn, wiens slaperige oogjes van onder de klep der pet voldoende studie gemaakt schenen te hebben, verliet den langen slungel, die met de handen in de broekzakken voor den sigarenwinkel bleef drentelen, stak met 'n bocht de straat voor den tweeden keer over, dezelfde beweging als de kruiers, wier kar 'n defect leek te hebben - en schelde tweemaal aan. ‘Niet haasten!’, sprak Nathan Marius Duporc 't witte gezicht met de groote zwarte oogen en de flad- | |
[pagina 184]
| |
derende neusvleugels toe: ‘hij komt zeker boven, ook al vraag je 'm honderd keer benejen achter de deur te blijven. Dan wijkt u in de kamer hier, en laat de deur-opening vrij... En kalm onderhandelen, niet naar de suitedeur kijken, waar ik me achter posteer.’ 't Was waarlijk 'n vrouw geknipt voor 'n politiebeambte, want van af 't moment dat ze aan 't traptouw trok, bewoog ze opmerkelijk-rustig. De buitendeur dreunde dicht, en precies zooals Duporc 't voorspeld had: de drieste vlegel hield zich niet aan de afspraak. Bedaard sloot-ie de tochtdeur achter zich, en tegen de protesten van de in 'r rol blijvende vrouw in, wipte-ie de trap met twee en drie treden tegelijk op. Z'n kruideniersmand had-ie in 't portaal gelaten, de handen hield-ie in de zakken. ‘Nou vraag 'k... Nou vraag 'k... Noemt u dat benejen achter de glazen deur...?’ zette mevrouw de weduwe Menzel Polack angstig in, en ze week naar de tafel in de voorkamer terug. Goddank, dat ze niet alleen met den griezel was! Bang was ze niet. Ze hoopte enkel dat 't zonder schandaal voor de buren zou afloopen, en dat 'r geen vechtpartij tusschen 'r met kostbare pulletjes beladen étagère en de penant-kastjes met de dure luxe-dingetjes zou plaats hebben. Jaapje Eekhoorn volgde 'r zwijgend de zitkamer in, keek met detectiveoogen rond, trok om zich te dekken 't snoer van het telefoon-toestel uit 't stopcontact, en zonder dat de vrouw, die 'r hart in 'r keel voelde kloppen 'r op verdacht was, opende-ie plotseling de suitedeur, doorholde de eetkamer met z'n oogen, de om de tafel gereide stoelen langs, en bukte zelfs om onder 't laag-afhangend tafelkleed te loeren. Hij was niet van gister. As ze hèm wat wou flikken moest ze vroeger opstaan. ‘Zoo’, zei-ie, de suite wederom sluitend, en de vrouw, die met ongeveinsde angst in 'r gespannen | |
[pagina 185]
| |
pupillen om 't raadsel van den verdwenen Inspecteur der Recherche over 'm stond, toesprekend: ‘nou geloof 'k dat we enfinseul zijn. Mag ik, al ben ik hier minder thuis dan in wijlen m'n schuit, u beleefd verzoeken 'r bij te gaan zitten?’ Hij zelf gaf 't goede voorbeeld, maar plaatste z'n stoel strategisch zoo behendig, dat-ie 'n oog kon houden op de suitekamer met de geel-bleeke gastvrouw, op de deur van de pas door 'm geïnspecteerde eetkamer, en op de trap. ‘Waar zijn de steenen en de knoppen?’, vroeg ze, onwillekeurig fluisterend, bang voor indiscreties tegenover de God-weet-waar-luisterende ooren. ‘Eerst 't geld in me handen’, zei hij: ‘en vlug, want ik word beneden door 'n kameraad gewacht. Als ik een van de gordijnen laat zakken is dat 't teeken voor me wapenbroeder, om an te schellen, en laat ik 'm boven, door an dat makkelijke touw te trekken: op de tafel voor me neertellen, asjeblief! En geen verdere verhalen of voorwaarden!’ ‘Legt u eerst mijn eigendom op dat tafeltje naast u, anders geef ik geen cent’, zei ze dapper. ‘Laat ik u in 't meer as fatsoenlijke waarschuwen’, zei hij: ‘ik ben niet van plan m'n trein te verzuimen. Ik heb vertrouwen in u getoond door hier persoonlijk te komen, wat ieder vakman met ervaring me afgerajen zou hebben. Wanneer u niet 't vertrouwen heeft de twaalfhonderd gulden neer te tellen...’ ‘De twaalf honderd... U zei duizend...’ ‘Ken wezen... Bestrij ik niet... An de Beurs vliegen fondsen binnen de vijf minuten met sprongen van meer as twintig procent omhoog, as 'r goeie berichten binnen kommen... Hoe langer ik op dezen overigens aangenamen stoel moet wachten, hoe sterker de schommeling wordt... De Fransche Franc, die 'k moet inkoopen, is vanmorgen 'n boel hooger... U zal zien dat Poincaré 't wint... Dat is 'n buitengewoon-handige kerel, al zit-ie me vanmorgen met de koersen dwars... Begint ualofniette tellen?...’ | |
[pagina 186]
| |
‘En mijn eigendom?’ ‘Dat krijgt u onmiddellijk, al zou 't voorzichtiger zijn 't u vier-en-twintig uur later toe te zenden...’ ‘Nee’, weigerde ze: ‘van twee kanten tegelijk...’ ‘Uitstekend’, zei-ie, den stoel terugzettend, en terwijl-ie haar in 't oog hield, stapte-ie op 't venster toe, keek naar buiten, en schrikte, want David de Steltlooper aan de overzij, stak 'n pijp op, 't bedenkelijk teeken, dat 't in de Sarphatistraat tochtte. Met 'n sprong was Jaapje Eekhoorn bij de gangdeur. Hij zag wit van woede. ‘Heb je vuile streken uitgehaald, oplichtster, inbreekster, kwartjesvindster!’, raasde-ie: ‘as 'k tegen iemand anvlieg, geef 'k je me woord van waarachtig, dat jij 'r net zoo bij ben, en dat 'k je later zóó te grazen zal nemen, dat je niet levend uit me pooten komt!... De centen op tafel!... Vooruit!...’ ‘Ik heb de politie niet gewaarschuwd’, verdedigde zij zich, terwijl hij met vinnig- luisterende ooren halfwege in de gang bleef luisteren: ‘en hier zijn de duizend gulden...’ Als 'n roofdier sprong-ie op 't geld toe, greep 't, en tegelijk klonk achter 'm de vriendelijke stem van Nathan Marius Duproc: ‘Handen omhoog, Jaapje: omhoog of...’ ‘Varken!’, krijschte Jaapje Eekhoorn, de vrouw met z'n oogen, als de bedrogen echtgenoot in 'n Fransch echtbreuk-drama vernietigend. Had hij er den tijd voor gehad, dan zou hij ongetwijfeld aan dit dramatisch ‘Varken!’ 'n reeks van nog dramatischer uitroepen hebben toegevoegd - nu, 't bevel der handsup! verwaarloozend, smeet-ie met den handigheid van 'n voltigeur 't tafelkleed naar 't hoofd van den indringer, die geen seconde aarzelde. 'r Viel 'n schot en 'r viel 'n vrouw (van schrik), maar de chantage-pleger was de kamer uit, en omdatie door 't teeken van David voor den sigarenwinkel begrepen had, dat 'r ook beneden versperring aanwezig kon zijn, beklom-ie met 'n voorbeeldige rapheid de | |
[pagina 187]
| |
zondertrap, trachtte aan de achterzijde van den zolder 'n geblindeerd venster open te rukken, en toen dit niet lukte, ontgrendelde-ie aan de Sarphatistraatzij 't raam der onbewoonde dienstbodenkamer, en vluchtte 't dak op. Duporc, die eenigen tijd verloren had door de verkeerde beweging van 't omlaag kijken, 't struikelen over de mand en 't ontsluiten van de straatdeur, alarmeerde de twee rechercheurs, die in 't portiek stonden te wachten, en terwijl de een assistentie haalde en in minder dan geen tijd 't geheele blok huizen door geuniformeerde beambten werd afgezet, ondernam hij met den overblijvenden rechercheur de avontuurlijke tocht in de dakgoten tusschen de huizen in. Het was op zichzelf al niet ongevaarlijk, maar 't werd in het bijzonder voor den stevigen Inspecteur, die zich door z'n nieuwe steunzolen minder elastisch bewoog, 'n onverkwikkelijke aangelegenheid, omdat de Stadsreiniging zich wel met de goten benee, doch niet met die op de daken bemoeide. De geziene stadgenooten in die goed-gesitueerde huizen, wier pui en stoepen 'n Vrijdagsche of Zaterdagsche beurt kregen, hadden evenmin maatschappelijke of ethische aanleiding, tusschen de dakpannen te kuieren, of er astronomische waarnemingen te verrichten, zoodat 't 'r in en naast de dalen en pyramiden ter plaatse, beestachtig-morsig uitzag, en elke voetstap de zool van hetgeen de dienstbaren in late avonduren door de zoldervensters kwijt raakten, voorzag. Nathan Marius Duporc, die alles pleegde op te letten, verbaasde zich over de hoeveelheden haardotten in soorten, amandel-schillen, restanten van sinaasappelen en flardjes zilverpapier, die in de bedding van slib en opgewaaide bladeren lagen vergroeid. 't Voordeel in dit geval was 't spoor van den ontsnapte, dat zich op den minder beganen grond, merkwaardigscherp afteekende, 't nadeel dat je naar alle kanten moest uitkijken, om geen buiteling te maken. | |
[pagina 188]
| |
Bij 't zolderluik van 'n kantoor hielden de afdrukken der voeten op. ‘Die is hier binnen gegaan’, zei de rechercheur, en zich over den dakgevel buigend, met de hand om 't uit-stekend hijschblok - die toer boven den afgrond dee Duporc 'm niet na - riep-ie omlaag: ‘Hier, oppassen!’ Van benee zwol 't prettig stemmenrumoer van 'n menigte, die 'n lollige, interessante vertooning, zonder opcenten voor stedelijke belasting kon bijwonen. De Film dee 't niet beter. 'n Heel eind straat was afgezet, en op verschillende daken zag je agenten, die 'n handje hielpen zoeken, omdat de krankzinnigste geruchten de ronde deeën. 'r Was 'n schot gevallen. De inbrekers of moordenaars zaten met 'n zooi op de daken... En dat op klaarlichten dag... Nathan Marius Duporc, allerdeftigst in z'n gekleede jas, omdat-ie z'n winterjas in de kast, waarin-ie had zitten luisteren, uitgetrokken had, klauterde naar 'n zolderraam, waaruit 'n dienstbode met de grootste aandacht de gymnastische oefeningen lag te volgen, vertoonde z'n penning, kreeg verlof langs 't onopgemaakt bed omlaag te komen, en begaf zich op straat, om verdere instructies te geven. 't Kantoorpand werd van onder tot boven onderzocht, ook de aangrenzende huizen: Jaapje Eekhoorn was verdwenen. Toen, na uren zoeken, werd 't verkeer weer vrijgegeven, bleven 'n paar rechercheurs op post. ‘Wat angstig’, zei mevrouw de weduwe Menzel Polack, die uit 'r tweede flauwte ontwaakt, den Hemel 'r voor dankte, dat de zaak zoo zonder eenig opzien te verwekken verloopen was: ‘ik ga vannacht niet na bed... Die man vermoordt me... Die man komt sekuur van 't dak binnen... Die man is tot brandstichting en verkrachting in staat... Ik tril over me heele lichaam, as 'k enkel an 'm denk... Ik besterf 't as u mijn alleen laat...’ | |
[pagina 189]
| |
Hij probeerde haar moed in te spreken, maar ze was over 'r zenuwen heen, schrikte bij elk geluid in de straat, vloog op, als 'r gescheld werd, dorst niet te luisteren als de telefoon, weer ingeschakeld, overging. Duporc gaf 't niet op. Z'n heele carrière had-ie aan z'n dogge-natuur, z'n taai vasthouden, z'n nooit iets gewonnen geven te danken. In z'n eentje klom-ie nog eens tot bij 't zolderraam, en nu niet gejaagd, niet in 't wilde, zich de lippen bebijtend, omdat 't kleine mirakel hèm de baas was geweest, hèm de poets had gebakken en strategisch-vernuftiger de situatie van 't bovenhuis had opgenomen, vóór-ie zich in den val waagde, verkende-ie 't dakterrein opnieuw, maar thans met de beredeneerde rust van den dominospeler, die door de zwarte raggen der steenen heen de punten der tegenpartij berekent. 'r Bestond 'n groote kans dat de ex-bewoner van ‘De Rustenburgh’ met 't geld op de een of andere manier in de verwarring ontkomen was, misschien wel in 'n trein zat - de bankjes van honderd dadelijk wisselen, lag niet in z'n lijn, want nou-ie de Recherche in 't huis aan had getroffen, kon-ie vermoeden, dat de nummers genoteerd waren - 'r bestond 'n heel-kleine kans, dat de door de wol geverfde schavuit zich toch nog ergens in een der panden schuil hield en tegen den avond zou uitbreken. Dat laatste mocht niet verwaarloosd worden. ‘Krijg 'k 'm niet te pakken’, dacht de eenzame bij 't dakraam: ‘dan ben 'k een van m'n beste troeven kwijt, heb 'k mezelf in m'n vingers gesneden, toen 'k 'm gisteravond in de woonschuit ongemoeid liet. Menschen...’ - en hier maakte Duporc 'n snedige woordspeling, die Hans Thyssen, indien hij aanleg voor medewerker aan een der kostelijke Hollandsche humoristische en satyrieke tijdschriften zou hebben gehad, hem zoude benijd hebben -: ‘menschen, die de woonschepen achter zich verbranden, zijn bereid 'n slag bij Nieuwpoort te aanvaarden, krijg je voorloopig niet onder je bereik...’ | |
[pagina 190]
| |
Na deze ontboezeming, stak de schrandere Inspecteur 'n versche sigaar in de dakgoot op. Bij 't zolderluik van 't kantoor was 't spoor der voet-afdrukken doodgeloopen. Op den zolder, die 'n aantal gesloten archief-hokken bevatte, was niets ontdekt, en 't luik was aan de binnenzijde met 'n hangslot gesloten geweest. Dan was de kleine boef, die in zijn soort net zoo'n voortreffelijk turner als Jan Kikker, genaamd René Rana, was, òf over de dakpannen geklauterd, òf hij was door 't zelfde zoldervenster, waardoorheen hij, met verlof van de ouwe dienstbode binnen-geklommen was, verdwenen. Bedaard klom Duporc omlaag, werd door mevrouw de weduwe Menzel Polack met 'n angstgil en 'n roestigen revolver (nog niet in beslag genomen) ontvangen, en na haar voor de zooveelste maal gerustgesteld te hebben, schelde hij de Centrale Recherche op. ‘U spreekt met Zevenster’, sprak hij in geheimtaal: ‘ik ben hier nog altijd in de Sarphatistraat... Ja, juist bij mevrouw M, van Maria, P, van Pieter - zendt me hier nummer drie met Tommij... Ik blijf wachten... Bonjour!’ ‘Wie bestelt u?’, vroeg angstig, de dame, die 'r zooveelste klontje suiker met Hoffman-druppels voor de zenuwen beknabbelde. ‘Een van mijn beste vrienden, die zich door wijsgeerig zwijgen onderscheidt’, lei hij uit, en terwijl zij 'n kopje koffie voor 'm inschonk, en 'm op 'n stuk boterkoek trakteerde, bleef hij wachten tot 'r gescheld werd, en de trap plotseling, om te griezelen zoo eng, bestormd werd. 'n Reus van 'n Duitschen herdershond maakte z'n entree. ‘Mijn vriend Tommy’, stelde Duporc voor. ‘Hoe is 't gosmogelijk’, zei de weduwe: ‘dat u op zulke sjeniale gedachten komt!’ De sigaar, die-ie had mogen blijven rooken, voor de helft opgebrand, in de hand - die man had geen | |
[pagina 191]
| |
zenuwen: de asch zat 'r nog an een stuk an - praatte de Inspecteur der Centrale Recherche met den kwispelstaartenden hond, die op 't kommando ‘Af!’ dadelijk bij z'n voeten ging liggen. ‘Wat 'n engel van 'n dier-met-menscheverstand’, zei mevrouw de weduwe, toen 't dier zelfs niet bij 'n klontje suiker bewoog. Duporc liet den hond de mand van Jaapje Eekhoorn beruiken, wees de trap naar boven aan, en even later was hij met Tommy, de geen oogenblik aarzelde, bij 't gesloten luik terug, dat 't dier berook, zonder 'r zich druk om te maken. Bij 't venster waaruit de dienstbode de herrie op 't dak gevolgd had, gromde de hond, begon-ie met de voorpooten te graven. ‘Af!’, zei Duporc, door 't thans gesloten venster binnen kijkend. Niets. 't Zelfde afgehaalde bed, dat-ie al gezien had. Twee stoelen met dekens en lakens, acht naakte stoelpooten, 'n nog niet opgeruimde ijzeren waschtafel, 'n openstaande kastdeur en 'n wekkertje. De hond bleef zachtjes grommen. Je hoefde 'r niet aan te twijfelen: de heer Jaapje Eekhoorn was door dit venster verdwenen. Maar aanwezig was-ie stellig niet meer. Toen nam Duporc vóór 't huis in de Sarphatistraat, 'n tweede proef. 't Dier greep 't spoor van den bandiet, liep den winkel in, waar Jaapje getelefoneerd had, stak de straat over naar den sigarenwinkel, en ontdekte David den Steltlooper, die bij 'n aanplakzuil affiches stond te lezen. Nathan Marius Duporc lette den man niet op, liep 'm gladweg voorbij, keerde fluitend naar de woning van de weduwe terug. Je kon 'r 'n eed op doen, dat de ontvluchte zich nog in 't huizenblok bevond... Tommy werd aan den beneden wachtenden rechercheur toevertrouwd, en de Inspecteur, heenkuierend of 'm de zaak niet verder interesseerde, drentelde den | |
[pagina 192]
| |
overzij-sigarenwinkel in, kocht 'n manilla-dekblaadje, en vroeg langs z'n stoeren neus weg, wie en wat de bewoners van 't huis met de saumon-gordijnen waren. Toen zocht-ie 't telefoonnummer in de Gids op, kreeg na de gebruikelijke ‘verkeerd-verbonden's’ den Meester-in-de-rechten, die 't perceel bewoonde, voor den toestel. ‘Ik had graag’, zei hij, na zich bekend gemaakt te hebben: ‘dat u bij uw overbuurman even wat sigaren kwam koopen, want ik heb u iets vertrouwelijks mee te deelen, en heb 'r motieven voor, die ik u persoonlijk zal zeggen, om niet bij u aan te schellen’. 'r Werden eerst wat tegenwerpingen gemaakt, maar de nieuwsgierigheid prikkelde den jurist-die-in-tabak-deed, een artikel dat dikwijls gelukkiger te bahandelen is dan 't dorre wets-artikel, en met waarlijk-bekwamen spoed wipte hij de straat over. ‘Ik hoor’, zei Duporc fluisterend: ‘dat u om half drie thuis is gekomen, en dat mevrouw bedlegerig...’ ‘Dat is zoo’, zei de jurist-in-tabak: ‘maar waartoe dient de geheimzinnigheid om me dat hier te vragen?’ ‘Heeft uw dienstbode, die 'n noodhulp is, omdat uw Duitsche meisje u in den steek heeft gelaten - dat hoorde 'k óók - u, toen u thuis kwam verteld, dat 'r 'n heele oploop in de straat is geweest, dat 'r 'n inbreker gezocht wordt, en dat 'r politie-beambten van uw dak naar beneden zijn gegaan?’ ‘Nee, geen woord! Ik vroeg 'r of 'r wat bijzonders geweest was, en ze zei nee’. ‘Dan mag ik zeker wel met u meegaan, om u 'n goeden dienst te bewijzen, zonder dat uw noodhulp me binnen ziet komen? Zoodra u me in de woning gelaten heeft, laat u haar 'n boodschap doen, en arresteer 'k 't jonge mensch, dat zich bij u verborgen moet houden, zonder dat mevrouw uw echtgenoot 'r iets van merkt...’ ‘U meent 't!’, zei de jurist verbaasd. Het was op deze wijze dat Nathan Marius Duporc onhoorbaar 't heerenhuis binnenstapte, en terwijl de | |
[pagina 193]
| |
oude dienstbode naar 't Postkantoor werd gezonden, om eenige plakzegels te halen en 'n postwissel te incasseeren, in de overschoenen van den heer des huiomhoog trok, en de kamers van de tweede étage volkomen geruischloos doorzocht. 't Bleef zonder reslutaat. De meneer, die 'm volgde, en op z'n huispantoffels meesloop, glimlachte om de inbeelding van den bezoeker. Ook op den zolder, noch op de dienstbodenkamer, noch op 't afgeschoten rommel-gedeelte, was iets verdachts te bespeuren. 'n Luik boven den zolder was gegrendeld. Daar kon niemand zijn, want dan had die iemand den grendel aan de buitenzij moeten sluiten. Duporc lei den vinger op z'n mond, omdat de heer des huizes wat wou zeggen. Voorzichtig lichtte hij 't luik omhoog, loerde, zag niets. 't Was 'n diepe vliering over de heele breedte van de woning. Aan de verlichte voorzij hing 't touw van 't ingeschoven hijschblok. Achter, in 't schemerdonker, lagen kisten en ouwe meubelen, 'n verteerd zonnescherm en paperassen, waaraan de ratten of muizen bezig waren geweest, want de planken waren bestrooid met 't zemel-gepluis van doorvreten papier. De op zulk 'n mysterieuze wijze in z'n beetje rust gestoorde jurist, die 't welletjes vond - hij was verzot op Engelsche detectives-stories, verslond die tot midden in den nacht met 'n even groote gretigheid als hij de Hans Thyssens met natuurbeschrijving, analyse, enz. niet kon luchten, en nu achter de gestopte sokken van 'n ‘Hollandsche’ detective op de vlieringtrap staand, lachte-ie schamper om den man in gekleede jas, die 'n parodie op spannende verhalen produceerde - de jurist had 'r genoeg van, sprong naar den zolder terug, en zei ongemakkelijk-hard op: ‘Doet u den grendel 'r maar weer voor, meneer. U | |
[pagina 194]
| |
ziet dat 'r geen levende ziel aanwezig is, of op die vliering aanwezig kan zijn...’ Duporc trapt achteruit, om tot stilte te manen, en omdat-ie op deze minder-heusche wijze in den rug aangevallen werd, liet-ie van zijn kant de poese-gebaren in den steek, en één fel-levend moment, kreeg de heer-op-toffels, die zoo mild was geweest de huisdeur voor 'm te ontsluiten, den indruk, dat Nathan Marius 'n aanval van acute krankzinnigheid doorstond. De man, op de middel-tree van de vlieringtrap, sprak plotseling met 'n bulderende kommando-stem: ‘'k Heb uw advies niet gevraagd! Blijf op uw post! En jij, Van Zanten, sta niet te slapen! Door de dakpannen kan-ie niet weg! Opgepast! En bij 't minste verzet schieten jullie 'm neer! Geen pardon!’ Op 't punt naar benee te vluchten, en de zolderdeur achter zich in 't slot te smijten, bezon de heer des huizes zich, want de Inspecteur der Centrale Recherche, wenkte 'm toe, dat 'r waarlijk iets aan de hand was, greep z'n browning, en praatte de vlieringruimte aller-beminnelijkst toe. Dat zou nog niet geheel overtuigend gewerkt hebben, als 'r inderdaad in den achtersten hoek, boven 't hoofd van den jurist, geen voorwerp omgevallen was, of 'n voorzichtig sluipende kat iets bij ongeluk afstiet. ‘Wel, m'n beste Jaapje’, zei Duporc, ineens weer op dreef, en hierdoor welsprekend: ‘wel, m'n beste jongen, zou je 't schuilei-spelen maar niet opgeven? Koeien! Ik zie u! En 'k zou u waarachtig niet gezien hebben, mijn dierbare vriend, die me nu al meer dan drie uur bezighoudt, als u niet in uw sigaretten-verslaafdheid weer zoo'n keurig rijtje vergulde mondstukjes naast die kist, had neergelegd! Koeien! Dat rooken kan op den duur niet gezond zijn Jaapje! En nu binnen vijf tellen te voorschijn, met je valsche snorretje en met je handjes in de hoogte, en niets uit je zakken achterlaten en verstoppen, want 'k begin 't spelletje beu te worden... Opgepast, jongens, ik | |
[pagina 195]
| |
ga de vliering op, en begin te tellen; een, twee, drie...’ Boven viel 'n kist ondersteboven, weerklonken voetstappen. ‘Goeienmiddag’, zei Jaapje Eekhoorn, en de grutter-trekjes van z'n Japansch snuit, klitten zoo saam tot 'n grijns, dat z'n oogjes in 't gelaatsballetje nauwelijks nog als 'n paar verdoolde krenten zichtbaar bleven. ‘Handjes omhoog, m'n zoon’, zei Duporc, 'm allerhartelijkst omhelzend - dat wil zeggen: met 'n gladde beweging was hij achter den kleinen boef, snoerde de twee zich niet verzettende handen in den greep van 'n stel voortreffelijke paternosters op den rug van den arrestant, en met 'n zelfde vlugge beweging, ontknoopte hij de bretels van 't slachtoffer, dat bij langjarige ervaring wist hoe moeilijk en weinigdecent 't draven met 'n de aantrekkingskracht der aarde ondergaande broek, was. Jaapje Eekhoorn, verstandig genoeg om te beseffen, dat deze vorm van force majeure elk verder avontuur buitensloot, ging zich enkel aan buitensporig grijnzen te buiten. ‘Je permiteert’, praatte Duporc vroolijk, terwijl de jurist-in-tabak, thans nieuwsgierig 't hoofd door 't vliering-luik stak: ‘dat 'k even den inventaris van je zakken opmaak?... Wel, onnadenkend jongmensch, overtree jij ook al de wet op 't dragen van vuurwapenen?... Dat is 'n niet slechte browning - 'n Walther, No. 67999 - waar heb je die gegapt?... Goed zoo, de bankjes van honderd, met de nummers bekend, zijn ook nog kompleet... En in dat kruidenierszakje, zonder firmanaam, zitten zeker de bewuste diamanten en juweelen... Merci, voor je portefeuille, die 'k zorgvuldig zal opbergen!... De rest van je inventaris, controleer 'k straks meer op m'n gemak... Vooruit, asjeblief, en hou je broek met de handen op je rug vast, tenzij je tegen ongelukken verzekerd ben, m'n jongen... En vergeet niet, dat 'k op 't oogenblik in 't bezit ben van twee brownings, en dat 'k voor | |
[pagina 196]
| |
elk dartel stapje 'n belooning in reserve heb...’ ‘M'n compliment’, zei de heer des huizes, bij de huisdeur, terwijl Jaapje Eekhoorn, nog steeds met de vriendelijkste grijns, in den telefonisch ontboden atax stapte: ‘en 't zal me 'n genoegen zijn, later nog eens wat van u over deze zaak te hooren...’ ‘Tot uw dienst’, zei Duporc: ‘en verzoekt u uw dienstbode binnen 't uur bij me te komen. Die moet 'n paar inlichtingen geven’. De atax reed naar 't Hoofdbureau, en mevrouw de Weduwe Menzel Polack, ook door de telefoon op de hoogte gebracht, zuchtte zoo van geluk, of ze 'n hartkwaal door de gebeurtenis had gekregen. Nathan Marius Duporc, die dergelijke uiterlijke symptomen wist te beheerschen, stak 'r alleen 'n tweede versche sigaar bij op, blies de rookwolkjes vergenoegd tegen de beslagen auto-ruit, en had voor den gevangen Eekhoorn, die voorloopig geen kromme sprongen zou maken, geen woord over voor ze op de Achterburgwal uitstapten. ‘Ziezoo, Jaapje’, babbelde de Inspecteur, nadat-ie den arrestant als 'n humaan beambte op 'n kop koffie en twee waarachtig-belegde broodjes onthaald had, en de deur aan de binnenzij sekuur was afgesloten: ‘je zult je na deze versnapering wat meer op je gemak voelen, en omdat 'n mensch, en vooral zoo'n bijzonder intelligent exemplaar als jij, behoefte kan hebben, om met 'n rechtschapen medemensch, na 'n zoo geforceerd avontuur, 'ns gezellig uit te babbelen, stel ik je daartoe in de huiselijke gelegenheid, voor we officieel verplicht zijn je voor rekening van 't Rijk kost en inwoning te verschaffen. Zit je makkelijk voor je gaat zitten?... 'n Sigaar ‘m'n jongen?...’ Jaapje Eekhoorn kwam niet uit z'n grijns los, bleef zeldzaam-hardnekkig zwijgen, beet de punt van de sigaar, waarvan-ie eerst den prijs controleerde en den geur besnuffelde, af, spuwde 'r tegen den grond, streek 'n lucifer met bedachtzaam gebaar in vlam, en terwijl-ie de rookwolken door z'n spichtig lippen- | |
[pagina 197]
| |
tuitje perste, knipoogde-ie naar de zij van den Inspecteur der Centrale Recherche, die dermate vaderlijk met 'm om-sprong, en die door de lijdzaam-wijsgeerige houding van den arrestant, een oogenblik z'n intellektueel stuur kwijt raakte. Iemand, die in praatziek gezelschap zoo behendig is te zwijgen, wordt op gedachten-en meeningsvoorraad getaxeerd, en de met 'n glimlach luisterende schat men dikwerf als geestelijk-meerdere. Duporc weifelde even. Hij kende z'n volkje. Als 't sluwe boefje in 't trekken van snuiten volhardde, en zich niet met overdaad van listige, rapmondige beweringen 'r uit trachtte te redden, had-ie daar 'n bedoeling mee... Maar met takt en handigheid kreeg je 'n massa gedaan. Elke tandarts raakte ten slotte de zenuw van 'n holle kies, en dan speelde de patiënt geen stommetje meer. ‘'t Spijt me waarachtig, jongmensch, dat we de kennismaking op die manier moeten voortzetten... En die kleine, Connie van den notaris, die 'n oogje op je had, maar te veel vrouw was, om 't te laten merken, heeft hier vanmorgen tranen met tuiten staan huilen, omdat ze je in zoo'n poos niet zal terugzien...’ 'r Wàs 'n pijnlijke zenuw geraakt. Jaapje Eekhoorn zag 't montere, knappe deerntje in 'r katoenen japonnetje en de kleurige kousen voor z'n in rookwolken dwalend geestesoog. Voor 'n kleine typiste met troebelgrijze oogen had-ie 't eerst in 'n goudsmidswinkel 'n ringetje gegapt - voor 'n koriste van Flora was-ie in 'n Mode-magazijn aan 'n boa en 'n half dozijn handschoenen handtastelijk blijven kleven - telkens op 't verdere pad-der-zonde, hadden blauwe, zwarte, smachtende, stekende vrouwen-oogen, in de meest lyrische en platonische stemmingen, 'm gedreven de maatschappelijke wetten te overtreden en die van de Natuur te volgen, door voor 't vrouwtje, la | |
[pagina 198]
| |
femelle, 'n verrassinkje, 'n blinkend steentje, 'n veertje (voor den hoed), 'n voorjaars-delikatesse, enz. mee naar 't nestje in aanbouw te sleepen. Gapte 'n musch, 'n zwaluw, 'n houtdoffer iets in de Natuur, dan zeien de naasten, als 't wijfje 't in 't nest uit den verliefden bek greep: wat schattig, wat heerlijk, wat honneponning en hoe schoon gedragen zich de schepselen rondom ons heen - doch zoodra 'n jongeling zijn ziele-driften volgde en bij de warme lippen der 'm fascineerende, 'n bracelet, 'n armbandhorloge, 'n gouden taschje neerstreek, z'n oer-instincten gehoorzaamde, en de verlokkende dingskes stal (om 'n leelijk woord te gebruiken), gelijk ieder mannetje 't bij zon, regen, dag, nacht, maanschijn en stormweer in de Natuur, tot instandhouding der soort en der liefde deed - dan tierden en raasden ze, of je mismaakt geboren was, en ze begingen de liederlijkheid je met 'n gedresseerden hond tot in de dakgoten te mishandelen. Waren 'r geen liefhebbende vrouwen op de wereld geweest, dan zou Jaapje Eekhoorn 'n vreugde voor z'n moeder en 'n troost voor z'n omgeving geworden zijn-nu zweefde in de buurt van elk der vele vonnissen 'n paar tot misdaad aanzettende oogen. ‘M'n jongen’, vervolgde Nathan Marius Duporc, na 'n poos zwijgend gedampt te hebben: ‘ik heb al met heel wat menschen kennis gemaakt, en als regel hardhandig m'n plicht gedaan, maar bij jou is me dat betrekkelijk moeilijk, omdat 'k je 'n niet onaardigen kerel vind... Was jij niet zoo vroeg in aanraking met schorem gekomen, en niet zoo vroegrijp verkikkerd op vrouwerokken, dan zaten we hier niet over elkaar 'n sigaar te rooken... Bevalt je 't merk? Ben je door den schrik doofstom geworden?... Jammer... Wanneer heb jij 't laatst je moeder gezien?...’ Ditmaal had de Inspecteur der Centrale Recherche 'n gemeene tandzenuw aangeboord. De patiënt bebeet z'n sigaar zoo wild, dat 't buitenblad waarlijk gepeld werd. De lach week als 'n slak in 't aangeraakt huisje, | |
[pagina 199]
| |
en even kwam 'r op 't gelaat van kruimeltrekjes de schaduw van den type criminel, die in 't diepste wezen van zoo menig aardsch wezen, op 't nemen van 'n onverhoedschen aanval loert. Voor 't allereerst na z'n arrestatie in de muizenval van de Sarphatistraat, dee Jaapje Eekhoorn, die zich voorgenomen had geen sjoeweGa naar voetnoot1) te geven - de wrangste ervaring had 'm geleerd, dat als je eenmaal geknipt was, je je woorden op 'n goudschaal moest wegen - leerde je al niet in je onbevlekte jeugd den dubbelen standaard van 't zilveren spreken en 't gouden zwijgen? - dee Jaapje z'n mond open. ‘Dat zijn mijn zaken!’, snauwde-ie langs de verkauwde sigaar heen, en z'n niet door den gewilden glimlach van straks ver-vriendelijkte oogen, bekeken die van den roodharigen kweller aan de overzij der tafel met 'n kwaadaardige vijandigheid, of-ie 'm op slag zoo al niet had kunnen vermoorden, dan toch op zachtzinniger wijze in z'n graf, met 'n solieden steen, en 'n christelijk ‘Rust zacht’ 'r op, wenschen. ‘Nee, m'n jongen’, zei Duporc minzaan: ‘dat zijn vermoedelijk óók de onze, want ik veronderstel, en 'k durf 'r wat onder te verwedden, dat 'k de plank niet mis sla, dat je die tobber, die jij meer verdriet dan plezier in 'r leven an-gedaan heb, nog vanmorgen vóór twaalf uur, onder buitengewoon-dramatische omstandigheden ontmoette... Ik zou in jouw plaats niet te opzettelijk m'n mond blijven houden... Je kan jezelf al niet meer in je vingers snijjen dan je 't gedaan heb, maar ik zou tenminste zoo verstandig zijn, om - laten we 'r de Weduwe Johanna Bertina Eekhoorn noemen - niet met de Justitie in aanraking te brengen... Die vrouw heeft, toen jij nog zoo'n kleine ukkepuk was, niet kunnen droomen, dat jij je op die manier zou onderscheiden...’ ‘Hoe weet u’, begon Jaapje Eekhoorn thans los te komen, terwijl-ie met 'n ongewoon-lange tong de | |
[pagina 200]
| |
verwoesting van 't sigare-dekblad herstelde, wat daarenboven 't voordeel had, dat je je gedachten kon concentreeren en je vijand niet aanzien: ‘hoe weet u dat m'n moeder, die 'k in geen maanden onder m'n oogen gehad heb, Johanna Bertina heet?... Da's toch maar lukraak 'n balletje opgooien...’ ‘Dat ontken 'k niet, Jaapje. 'n Mensch doet meer lukrake dingen. Ik ken van hooren zeggen 'n vrouw, die 'r best dee, om na den dood van 'r man, met drie kinderen fatsoenlijk rond te kommen. 't Zou 'r gelukt zijn, als de jongste zoon - de oudste zit in Amerika - niet zoo beroerd had opgepast, dat-ie 'n paar keer veroordeeld werd. Toen kreeg zij 't te kwaad met 'r buren, 'r zaakje verliep, en ze ging weer dienen. Ze most van 'r zoon' die enkel an z'n eigen gedoetje dacht, niks meer hebben, wist niet eens waar-ie uithing. Maar op 'n morgen, je zou 'r 'n treurspel in vijf bedrijven met 'n voorspel van kunnen maken - als 'k den heer, die abusievelijk voor jou in arrest is gesteld, spreek, zal 'k 'm 't gegeven an de hand doen! - op 'n morgen, was zij bezig 'r bed op 'n zolderkamer op te maken, toen 'r tegen de ruit getikt werd. 'r Zoon, die weer 'n fijn zaakje van chantage had willen uithalen, zei 'r - de juiste woorden heb 'k niet gehoord - en dat is bijzaak, wat? - dat de politie 'm op de hielen zat, dat-ie 'r gloeiend bij was, als ze 'm te pakken kregen - en zij, met 'm begaan, of bang voor 'r betrekking, liet 'm de vlieringtrap beklauteren, en schoof den grendel voor 't luik, toen-ie veilig boven was. Geen tien tellen later misleidde ze 'n vrij snugger beambte, die zelfs geen mogelijkheid van dien aard - geen dramatische of melo-dramatische strijd tusschen moeder en zoon, had kunnen voorzien. De moeder werd 't slachtoffer, laten we zeggen voor de zooveelste maal van 'r leven - de zoon, 'n geweten-looze smeerpijp, maakte haar medeplichtig. Einde van 't vierde bedrijf. Groote pauze, waarin ik m'n sigaar weer opsteek. In 't vijfde bedrijf raakt de Recherche door den neus van zekeren Tommy in 't huis, waarin | |
[pagina 201]
| |
de moeder noodhulp is. Ze wordt naar 't Postkantoor gestuurd, om zegels te halen en 'n postwissel te incasseeren... Die postwissel wordt door den bewoner van 't huis geëndosseerd aan Johanna Bertina... Hoe heet jouw moeder, Eekhoorn?... En nou in vollen ernst!... ‘'t Was 'n verdomd-vervelend toeval...’, zei Jaapje Eekhoorn. ‘'n Toeval waarover je je wat te laat beklaagt! 'n Gewone dienstbode zou gegild hebben, en geen seconde geaarzeld hebben, je an te wijzen... Nou heeft de jacht alleen uren langer geduurd, krijgt zij 't met ons, en niet malsch, aan den stok, en als de meneer, die me de bijzonderheden gevraagd heeft 't hoort, dat zij 'n ridder van jouw soort in 't huis verborgen hield, terwijl mevrouw ziek te bed ligt, dan kun je 't op je grijpvingers narekenen, dat 'r geen pardon zal zijn... Nou jij!’ ‘'t Is beroerd van me geweest, maar as je in mijn plaats in de klem had gezeten, zou je 't zelfde gedaan hebben, meneer Duporc... Is 'r niks an te doen?’ ‘Niks. Ik denk dat ze al in de wachtkamer zit. 'k Heb 'r laten ontbieden...’ Jaapje Eekhoorn smookte 'r zoo driftig op los, of 'r 'n schoorsteenbrand in z'n onmiddellijke buurt uitgebroken was, en ook Nathan Marius Duporc rookte met 'n gulzigheid, of 'r 'n premie op gesteld was, om despreekkamer met bekwaamsten spoed vol te dampen. Toen werd 'r op de deur geklopt. 'n Brigadier van de recherche reikte 'n briefje over, dat de Inspecteur met 't meeste genoegen scheen te lezen. ‘Dank je’, zei-ie: ‘laten wachten. 'k Help 'r in vijf minuten. Ga je gang... Ziezoo, m'n jongen. Ze is gearriveerd, en ze zit - staat op deze notitie geschreven - niet zuinig te huilen... Aha! De gezonde glimlach is 'r weer... Ben jij nou geen geweldig-ontaarde smeerpijp, dat je 'r schik in heb, wanneer je moeder...’ ‘As ik u een reuze-tip geef, meneer Duporc, wil u mijn dan 'n handje helpen door dat ouwe mensch ongemoeid te laten weggaan...?’ | |
[pagina 202]
| |
Duporc stoomde 'n bonk van 'n rookwolk voor zich uit, om z'n gnuivend gezicht achter te maskeeren. Desnoods zou-ie bereid geweest zijn Jaapje met geld om te koopen, om 'm te laten babbelen, om de veronderstelde laatste dessous van de ingewikkelde historie af te persen - z'n heele plan de campagne stond of lag door wat de kleine, leepe smakker los zou laten, en nou werd 'm door 't ongelooflijkste van alle toevallen de paplepel in den mond gestoken. Om z'n oplaaiend plezier te verbergen, stond-ie uiterlijk humeurig op, doorstapte de kamer met grommende passen, en toen-ie zeker was dat z'n toon 'm niet zou verraden, zei-ie met 't voorkomen van den beambte, die niet met zich laat mallen, en voor geld noch goeie woorden te koop is: ‘Met zulke grapjes, jongmensch, bereik je 't tegenovergestelde van wat je wil bereiken. Als ik 'n zaak in handen heb, laat ik 'r niet meer los, niet voor alle tips van de wereld... Maar - maar - ik zeg nog eens: máár, wanneer jij op m'n eerlijke vragen 'n eerlijk antwoord, zonder gedraai, zonder omwegen, zonder listigheidjes wil geven, kan ik je in zoover, en dat zonder eenige pressie, tegemoetkomen door de Weduwe Johanna Bertina Eekhoorn voorloopig weg te zenden, en den meneer uit de Sarphatistraat mee te deelen, dat de vrouw... Enfin, ik zal m'n smoesje wel uitvinden. Dat is me toevertrouwd. Neem jij je draai, dan neem ik den mijne... Begrepen?’ Jaapje Eekhoorn, voelend dat-ie 'n tikje terrein won, knikte, en 'n minuut later wandelde 'n zielig mensch naar 'r dienst terug. ‘Nog 'n sigaar?’, zette Duporc 't verhoor gemoedelijk in: ‘schud nou je hoofd niet, m'n jongen, want wie weet wanneer je weer 'n smakelijk trekje zal kunnen doen! Goed zoo: nou toon je de wijsheid van iemand, die in de naaste toekomst weet te lezen...’ ‘Erwten en boonen’, sprak Jaapje Eekhoorn, 'r 'n gijntje tusschen door gooiend, en 't hoffelijk-aangeboden lucifertje accepteerend: ‘ik dank u wel. 't Is | |
[pagina 203]
| |
'n genoegen, om door u persoonlijk ingerekend en bediend te worden. Ik dacht dat m'n moeder de schandalige streek uitgehaald had, me te verrajen...’ ‘Nee, m'n jongen! 't Wurm van 'n schepsel heeft 'r mond gehouden. Maar ik stond achter de deur, toen 'r opgedragen werd 'n postwissel te gaan incasseeren, en toen móést ze 'r naam noemen voor 't endossement... Daarover praten we op 't oogenblik niet verder... Eerste vraag - hier heb je nog 'n lucifer: je sigaar brandt in! Geen dank! - eerste vraag: wat voor kunsten heb je met die woonschuit uitgehaald?...’ ‘Daar ben ik nèt zoo gebluft van geweest als u misschien zelf! Ik denk dat de een of andere slampamper, die 'n pik op me had, in de meening, dat 'k in m'n kooi lee te maffen, me uit den weg wou ruimen... Gelukkig was 'k door 'n goeie kennis uit logeeren gevraagd, anders was 't positief kiele-kiele met me geweest...’ ‘Wie was die goeie kennis, jonge man?’ ‘Daar mag u nou heusch niet op aandringen, beste meneer Duporc, want daar is de eer van 'n getrouwde vrouw mee gemoeid......’ ‘Dan zal ik daar nièt op aandringen’, glimlachte Duporc: ‘al ben ik wel verplicht te analyseeren, dat 't de vrouw van 'n kruidenier was, omdat jij zoo origineel als kruideniersbediende met 'n mand vermomd was, en 't voor de recherche niet moeilijk kan wezen te onderzoeken welke kruidenier vannacht op reis is geweest...’ Preciesies’, grijnsde Jaapje Eekhoorn: ‘wat 'n jammer, dat u niet tot de jongens van de vlakte behoort. We hadden plezier an u beleefd...’ ‘En wat 'n jammer’, antwoordde Duporc: ‘dat jij geen baantje bij de Recherche wil annemen... We zouen 'n boel door de vingers kunnen zien...’ ‘Ach nee...’ ‘Ach ja...’ Ze bekeken mekaar 'n oogenblik als twee schaak- | |
[pagina 204]
| |
spelser, benieuwd naar den volgenden zet. Toen deed Duporc 'n handigen paardensprong op 't bord. ‘Die schuit was jouw eigendom?’ ‘Precies...’ ‘Geassureerd?’ ‘Natuurlijk. Dat ben je verplicht...’ ‘Heb je eenig vermoeden wie jou aan de assurantie-premie heeft willen helpen?’ ‘Keine Ahnung...’ ‘'t Maakt zoo den indruk, dat je volledige uitverkoop wegens geforceerde likwidatie hield, dat je op 't punt was naar 't buitenland te vertrekken.’ ‘Ach nee...’ ‘Hoe kom jij aan de browning Walther Nummer 67999?’ ‘Gekregen...’ ‘Jaapje, m'n jongen, ik heb daarstraks als voorwaarde gesteld: eerlijk antwoorden op eerlijke vragen, en je blijft op 'n niet heel-voorzichtige manier met me spelen...’ ‘'t Zijn geen eerlijke vragen’, verdedigde de kleine spitsboef zich handig: ‘'t zijn strikvragen, en op strikvragen antwoord ik met strik-antwoorden’. ‘Vat jij 't zoo op, dan zal ik 't je makkelijker maken 'n accoordje met je geweten te treffen. Op 't zelfde briefje, waarop de brigadier van daarstraks me meedeelde, dat je moeder was aangekomen, vind ik vermeld dat de browning, die 'k bij jou in beslag heb genomen voor twee maanden door zekeren heer Arthur Rondeel by Bastet in de Kalverstraat is gekocht. Die firma is nog in 't bezit van de bij zondere machtiging tot het voorhanden hebben van vuurwapenen, door dien heer achtergelaten. 't Nummer 67999 staat op 't registernummer van de machtiging vermeld. Die meneer Arthur Rondeel is eergisternacht in den D-trein van Amsterdam naar Parijs vermoord...’ ‘Christenezielen...’ | |
[pagina 205]
| |
‘Laat die 'r buiten, en speel niet met vuur...’ ‘Ik heb nog nooit van 'n vuurwapen gebruik gemaakt...’ ‘Des te verdachter, dat je met 'n browning, die 'n vermoorde en gruwelijk mishandelde bankier bij zich droeg, rondloopt. Je heb lang genoeg aan advocaten in strafzaken kennis, om te weten wat 'n dergelijke vondst voor jou beteekent...’ ‘Ik ben de stad niet uit geweest...’ ‘Jij reisde met dienzelfden D-trein!’ ‘Ach nee...’ ‘Dat ach-nee heb je nu al driemaal beweerd, m'n jongen!... Dat van die browning is geen vergissing. Terwijl ik hier met jou koffiedronk, zijn m'n rechercheurs met 't wapen rond geweest. Aan 't rapport valt niet te tornen. Jij was in denzelfden trein - niet waar?...’ ‘Niet bij mijn weten...’ ‘Je herinnert je ook niet, dat je met die getrouwde vrouw, die jou op zulk 'n gelukkige wijze te logeeren vroeg, omdat je anders met je woonschuit gekelderd zou zijn, in Dordrecht logeerde...?’ ‘Ik doe 'r 'n eed op, dat ik vannacht niet in Dordrecht ben geweest!’ ‘Vannacht niet: eergisternacht...’ ‘Eergisternacht heb 'k in de schuit geslapen...’ ‘Dan was je dubbelganger in Hotel Ponsen met 'n àndere dame dan de kruideniersvrouw...’ ‘Wat 'n dubbelganger doet, interesseert me niet!’ ‘Je heb me dus gistermorgen niet zien ontbijten?’ ‘Waar?’ ‘In Dordt?... Je heb 'r geen hoeveelheid sigaretten-mondstukjes achter gelaten?... Je heb 'r geen flesch wijn zitten drinken, om vermoedelijk 't oog te houen op wie 'r binnen zouen komen?... Je heb geen handteekening van Henri Aimard uit Boulognesur-Mer in 't Vreemdelingenboek geschreven? Je ben niet afgereisd met 'n nuchtere maag... Kom, m'n jongen, we zijn allemaal jong geweest - we hebben | |
[pagina 206]
| |
allemaal wel 'ns 'n glippertje gemaakt... (hier werd de toon van Duporc 'n weinig onwerkelijk, daar 't strafregister van z'n ziel op 't gebied van 't cherchez et recherchez la femme waarlijk volkomen onbeschreven was!)... Wie was dat aardige, knappe, jonge vrouwtje met wie je daar 'n nachtje doorbracht? 'k Zou 'r Connie van den notaris 'n groot verdriet mee doen, als 'k me indiskreet verpraatte... Noem je liever als gentleman geen naam?’ ‘Nee’, zei Jaapje Eekhoorn, onwillekeurig. En dat enkele woordje - hoeveel één-lettergrepige woorden zijn in de wereldhistorie niet. 't noodlot van hoogstbegaafden geweest? - dat ééne domme, onnoozele, onvoorzichtige woordje, dat aan z'n bedachtzame lippen ontglipt, niet meer terug te halen was, klitte 'm vast aan den handig-voorgehouden lijmstok van den vogelaar, die dat simpele ‘Nee’ met 'n verliefdheid op z'n tongspits greep, of-ie de primeur van 'n voorjaars-délicatesse als fijnproever keurde. ‘Nee, nee - héél goed, m'n jongen’, sprak Nathan Marius Duporc: ‘ik vind 't begrijpelijk en hoogst-lofwaardig, dat je die dame niet wilt compromiteeren, maar met dat néé erken je, naar menschelijke berekening, dat je 'r was! En daar hoef je me niet weer zoo aanminnig voor toe te lachen, want in den grond is die erkenning niet van heel veel gewicht, niet waar?’ ‘As ik u 'r 'n plezier mee doe, wil ik zelfs verder gaan’, grijnsde 't schalksche kereltje: ‘ik was 'r, en zij heet Charlotte Angélique, Eleonora, Mathilde Ganifet en ze was voor 'n verreljaar getrouwd met zekeren Auguste Aimard uit Boulogne-sur-Mer...’ ‘Keurig’, glimlachte Duporc: ‘keurig, m'n jongen, en zonder verder in onkiesche finesses van dien huwelijksnacht te willen treden: ‘ze had koude voeten, niet?’ ‘IJskouwe - klompies ijs, niet te verwarmen, hèhèhè!’ Hij lachte met 't hooge geluid van 'n tandenloos, oud boertje, zonder 't sigare-stompje uit z'n mond te nemen. | |
[pagina 207]
| |
‘Ik heb’, zei Duporc: ‘van zulke avonturen niet te veel verstand, maar 't komt me toch voor, dat die Charlotte Angélique, Eleonora, Mathilde Ganifet, als 'k haar wat ingewikkelden naam goed onthouden heb, je niet te hevig in liefdesgloed ontstoken heeft, want jij bleef benejen je flesch drinken, en de stakker lag al dien tijd in eenzaamheid met 'n prozaïsche heete kruik...’ ‘Ach’, merkte Jaapje gevoelig op: ‘'r zijn delikaataangelegde vrouwen, die in de eerste plaats 'n gelijkgestemde ziel vragen, en die je van je afstoot door 'n te bruut optreden... Ik zou u daar 'n boekje van kennen opendoen... Ze zei me, de schat: ga jij gerust benejen nog iets gebruiken, dan lees ik terwijl The King of the dark chamber van Tagore uit...’ ‘Wat 'n begaafde, jonge vrouw...’ ‘Niewaar?...’ ‘De koning van de donkere kamer, met 'n heete kruik aan je voeten... En 'r zoo in opgaan, dat de halve nacht 't water in de waschtafel blijft loopen, en je je vergeet uit te kleeden, en 's morgens naar den trein wandelt met één laarsje aan, en 't andere verzuimt mee te nemen... 'k Zou 'r den goeien raad geven bij 'n volgend snoepreisje wat minder hartstochtelijk bij 'n heete kruik te liggen lezen. Dat maakt zoo'n jonge vrouw verstrooid... Zeker 'n detective-historie, die Koning van de donkere kamer?’ ‘Dat zal 'k haar bij gelegenheid vragen’, antwoordde Jaapje, 'n weinig gereserveerder, want de handige bliksem over 'm, hoorde je langs zijwegen uit, en dat had z'n grenzen... ‘Nou wou ik van dat Dordtsch liefdes-geschiedenisje nog één bijkomstig ding onderzoeken, m'n jongen: hoe kwam die heete kruik leeg?’ Bij al z'n hypothesen en gevolgtrekkingen was Duporc op dat kleine raadsel blijven stuiten, en voor-ie z'n aanloop op de groote zaak nam, wou-ie zich op dat détail oriënteeren, maar 't scheen voor Jaapje | |
[pagina 208]
| |
Eekhoorn iets te zijn, waarover-ie zich niet bliefde uit te laten. Achterdochtig keek-ie den Inspecteur der Recherche, voor wiens schranderheid hij 't ontzag van 'n vakman had, aan, en antwoordde 'r met berekening naast: ‘Hoe ken ik dat weten? 'k Heb 'r niet in gekeken...’ ‘Is ze voor scheerwater gebruikt, m'n jongen?’ ‘Geen sprake van - ik was geschoren...’ ‘Jij vermoedelijk wel. Maar zij?’ ‘Heel aardig...’ 't Gesprek stond. Ze keken mekaar opnieuw als twee schaakspelers, die op 'n zet wachtten, aan. Duporc dampte, Jaapje Eekhoorn verdween achter z'n rookwolken. ‘'t Klinkt heel aardig’, hernam de Inspecteur: ‘maar ik heb liever 'n meer positief antwoord op m'n vraag’. ‘Daar valt niet op te antwoorden’. ‘Heeft die Charlotte Angélique en hoe-ze-verderheet zich niet geschoren?’ ‘Jawel, 't haar op 'r tanden, hèhèhè!’ Weer klonk 't hooge geite-lachje. ‘Goed dan: zij niet - op dat grapje ga 'k niet verder door, en jij ook niet. Maar, en nou fantaseer 'k op mijn manier - toen 't wat later werd, heb je 't licht uitgedaan. Klopt dat?’ ‘Dat klopt...’ ‘En toen waren jullie met z'n tweeën in die donkere kamer, die Fransche dame en jij - en toen verveelden jullie je na 'n poosje - of zij stak 't een of andere bedsermoen af, omdat jij bij voorbeeld zoo ongalant-lang wijn was blijven pimpelen...’ ‘'t Is 'n godswonder hoe u 't allemaal raait...’ ‘Toen ben jij kwaad-gehumeurd opgestaan, en omdat je 'n luchie wou scheppen, en dat op de hotelgang minder makkelijk kon, heb je 't raam geopend, en ben je op 't afdak van de serre 'n beetje wezen kuieren... Kan dat, m'n jongen?’ ‘Alles kan, maar nou ben u d'r naast...’ | |
[pagina 209]
| |
‘Wacht nou even, niet zoo ongeduldig zijn, Jaapje... Toen is die Charlotte Angélique enzoovoorts ongerust geworden, en is je nageklauterd... Ze zei: Jaapje, mijn geliefde, je zal je dierbaar nekje breken... Ze zei 't natuurlijk in 't Fransch, zooals 'n lieve Française dat alleen op háár manier kan - ze wou je in de donkere kamer terug trekken, maar toen zagen jullie 'n verlicht venster met 'n defect spanjolet... Hoe reconstrueer 'k de situatie?... Niet zoo somber kijken, m'n zoon!... Als je glimlacht, zie je 'r veel jonger uit!’... Jullie keken samen, of ieder afzonderlijk binnen, en je zag 'n jonge vrouw, 'n Engelsche, en 'n vermoedelijk ouwere heer, met wit haar... Nou wou 'k dat jij óók 'ns wat vertelde... Je laat mij alleen 't woord.’ ‘Ik ken 'n heele boel, maar zulke vertelsels prakkizeeren, daar mot je voor angelegd wezen... Zeit u 't maar alleen...’ Hij antwoordde 't, z'n uiterste best doend, om in 't grappig toontje te volharden, om zich achter z'n gegrijns te verschuilen - in den grond van z'n avontuurlijk wezen, zat-ie met de geblufste bewondering voor den rooien gladdekker, die je an kon kijken met 'n gezicht of-ie te stom was om voor den duvel te dansen, of-ie geen behoorlijke kaart in z'n pooten kreeg, en die de beste troeven achterbaks hield. Waarie nou weer z'n wetenschap vandaan haalde, was 'n merakel. ‘Als ik je moeder ongemoeid liet weggaan, m'n jongen, was jij bereid me 'n reuzetip te geven, niet?... Ik ben daar Oost-Indisch doof voor gebleven, omdat ik niet van zulke middelen hou... Ik vraag je de eenvoudigste dingen, ik toon je dat je niemand hoeft te verrajen, omdat 'k alweer alles zelf te weten ben gekomen, en nou moet jij niet de methode van 't me voorhouen van 'n rooien lap toepassen, want als jij je draai niet weet te nemen, weet ik 't net zoo min... Nee, niet in de rede vallen! Je krijgt dadelijk zelf 't woord... Van 't zinken van je woonschuit weet je | |
[pagina 210]
| |
niks, van de op je gevonden browning van den vermoorden bankier nog minder - in Dordt in dat hotel, waar 'k dozijnen van jouw sigaretten-mondstukjes gevonden heb... dozijnen op 'n waschtafel en hoeveelheden op 'n nachtkastje...’ ‘Waarom waren die van mijn?... Ken 'n ander niet net zoo goed...?’ ‘M'n jongen, daar komen we niet op terug. Dat blijft draaien in 'n vervelend kringetje... Je heb niet alleen de ordelijke gewoonte, die mondstukjes naast elkaar te bewaren, maar ook de prettige hebbelijkheid bij al wat men zegt te lachen. En als men lacht, laat men van nature z'n snijtanden zien. Je rookt links. Weet je dat? In de tand naast je oogtand ontbreekt 'n klein driehoekje. Dat moet je laten voorzien, anders raak je vroeg of laat die snijtand kwijt. 'k Heb hier in dit doosje 'n heele collectie van je sigarette-mondstukjes. 'r Is 'r niet een, of 'r staat 'n driehoekje in. Aardig, niet?... Je heb met die dame, die net als Asschepoetster 'r muiltje achtgelaten heeft, toen 't tijd werd voor den trein naar Roosendaal, je nacht daar doorgebracht - je zegt dat ze Charlotte, Angélique, Eleonora, Mathilde Ganifet heet - Ganifet is zeker de Fransche vertaling van Gannef, niet?...’ ‘Héhéhé!’, klonk 't smakelijk uit den mond, die thans 't driehoekje trachtte weg te moffelen. ‘...Je hoeft 'r waren naam niet te noemen, want die is me bekend, en wordt dikwijls genoemd in 't land van de bloembollen, wat? - je heb niet in de heete kruik gekeken - en kuierde ook niet op 't donkere plat boven 'n serre - je weet van geen verlichte kamer met 'n defect spanjolet - je laat mij doorslaan, of ik op de daken bij m'n kladden ben genomen - je hoort mij uit, en accepteert mijn tips als grand seigneur, en als 'k eindelijk m'n mond hou, om op mijn beurt, tegen behoorlijke belooning - versta je me: tegen behoorlijke belooning - wat van jou te hooren, stel je me met 'n ‘Zeit u 't maar alleen’ te | |
[pagina 211]
| |
leur... Ziezoo, m'n jongen: de beurt is aan jou... Wat zag je in die verlichte kamer, en hoe kwam je op 't ingénieuze denkbeeld juist daar 'n kijkje te nemen?... Apropos, hoe kom jij in 't bezit van 'n betaalde rekening van 'n Kapperszaak, waar de vermoorde bankier inkoopen liet doen, voor-ie met den trein naar Parijs afreisde... Je zal 't met me eens zijn, dat dat papiertje, naast de revolver, 'n tweede wettig en overtuigend bewijs is, dat je tijdens of na den moord met de historie te maken had...’ Op die terloopsche vraag had Jaapje Eekhoorn niet gerekend. 't Octavo-nota'tje, dat-ie voor twee-maal-vier-entwintig uur uit den zak van Jan Kikker gegapt had, toen-ie 't auto-deurtje voor 'm opende, en z'n slag met 'n beurs of portefeuille meende te slaan, had-ie bij z'n eigen, door den Inspecteur in beslag genomen papieren bewaard - 'r stond geen naam op van den kooper - en nou draaide dat verdomde klungel 'm 'n loer... ‘Dat vod’, zei-ie 't beste antwoord onder deze omstandigheid gevend: ‘heb 'k gevonden...’ ‘Tegelijk met de browning Nummer 67999...?’ ‘'n Beetje vroeger, 'n beetje later...’ ‘Hoeveel vroeger?’ ‘'k Heb 'r niet bij op m'n horloge gekeken...’ Duporc's vuist bedreunde de tafel. Bij elke ondervraging ging-ie in tempite werk. 't Werd tijd de duimschroeven aan te zetten. ‘En nou geen lolletjes’, sprak-ie uit z'n humeur: ‘als jij denkt met me te spelen, kwaje rakker, vergis je je! Lag dat papier, die betaalde rekening in die kamer met 't defecte spanjolet?...’ ‘As 'k nee zeg, is 't nee!’, zei Jaapje Eekhoorn, en om de aandacht van den nijdigen ondervrager af te leiden, overwon-ie zichzelf bovenmenschelijk door waarachtig de waarheid aan 't moeilijk en blameerend woord te laten: ‘ik heb dat waardelooze prul eergisteravond bij vergissing uit den zak van 'n heer, die | |
[pagina 212]
| |
in 'n auto voor die kapperszaak stapte, gemoerd...’ ‘Dat lieg je, om je 'r uit te draaien!’, schreeuwde Duporc bijna - hij geloofde 't in de eerste plaats niet, en in de tweede was 't 'n voor 'm teleurstellend gegeven - 't leek zoo'n prachtige schakel in de reeks ontdekkingen. ‘As wij liegen hiet 't: zeg de waarheid, en as we de waarheid spreken, schreeuwen ze: je liegt!’ philogofeerde Jaapje Eekhoorn: ‘'t was bij half zeven, toen die meneer met z'n handen vol pakjes uit 't kappersmagazijn kwam... Uit beleefdheid maakte ik 't portier voor 'm open, en stak m'n hand in z'n linker-demisaison-zak. Dat zijn nou eenmaal van die beroerde aanwendsels, die je jezelf tracht af te leeren, en die je denkelijk kwijt zal raken, als je 'n daggie ouwer wordt, maar die ik nou nog niet altijd laten ken... Hij droeg z'n beurs rechts, zooals ik me sigaretten links - ik ving bot - dat is alles - en 'k mag 't eerlijk biechten, omdat de wet geen voornemen, maar wel de daad straft... As u dat in verband met den moord in den trein wil brengen, slaat u de plank mis...’ ‘Geloof je dat zèlf, bandiet?’ ‘Goffergeefmedezonde!’, barstte Jaapje Eekhoorn los - hij voelde zich martelaar: voor 't eerst van z'n veelbewogen leven erkende-ie 't zakkenrollersgebaar, en lee de rooie sallemander 't op zijn manier uit - je most verdikkeme ook niet afwijken van de wetenschappelijke basis van je vak en consequent alles heeten liegen: ‘gossalmekraken, 't is zoo gebeurd... En as u me niet gelooft heb 'k 'r lak an!’ ‘We zullen 'ns kijken of de rechtbank die verhalen slikt, jongmensch! Je ben 'r tot m'n leedwezen zoo smerig bij, als nog nooit iemand 'r bij geweest is! Je was in den trein, toen de moord gebeurde. Je ben in Dordt uitgestapt. Je heb de browning van den vermoorde in je bezit en papieren, die 'm toebehoorden. Je ben teruggekomen om je woonschuit te laten zinken, en met de centen van die ongelukkige mevrouw Menzel Polack en met die van de assurantie | |
[pagina 213]
| |
naar 't buitenland te eclipseeren! Je heb de valiezen met waarde ergens ondergebracht, jij doortrapte boef... Vandaag nog zal ik je met 't lijk laten confronteeren!’ ‘Met wat?’, hakkelde Jaapje Eekhoorn, 't eindje verkauwde sigaar neerleggend. ‘Met 't lijk van den man, dien jij en je medeplichtige - want je was niet alleen! - zoo schandelijk overvallen hebben, om je van de ontzaggelijke waarden meester te maken...’ ‘Ach kom...’, zei de verdachte, onverschillig z'n schouders ophalend: ‘'k trek 'r me geen snars van an...’ ‘Daar kan je 't hoogstens erger door maken’, zei de Inspecteur der Centrale Recherche, ‘tzelfde telegram, dat de dochter van den vermoorde 'n flauwte bezorgd had, naar den kleinen boef toeschuivend. Jaapje Eekhoorn las de getypte letters en 't dorre bericht: Het verminkte lichaam van den bankier Arthur Rondeel gevonden. Van den voortvluchtigen moordenaar Jan Kikker nog geen spoor. Verduin Inspecteur van de Dordtsche Recherche. Hij las 't een, twee, driemaal, terwijl Duporc z'n wijsvinger op den code-geheimnaam Zevenster hield - hij keek door z'n oogspleetjes, tusschen de verknepen wimpers naar 't onbewegelijk-strenge gezicht van den ambtenaar, greep 't sigare-mopje van 't tafelblad, streek 'n lucifer langs 't binnen z'n bereik liggend doosje, dampte den rook met beminne-lijk-zachtzinnige plofjes, of-ie 'r iemand mee wou hinderen, en terwijl twee loerende oogen elk van z'n beweginkjes onder de loupe hielden, floot-ie gemoedelijk 'n toepasselijk deuntje: ‘Ach mein lieber Augustin, Augustin, Augustin, Ach mein lieber Augustin, Alles ist hin...’ ‘Steek liever 'n versche sigaar op’, zei Duporc, in | |
[pagina 214]
| |
bezorgd: ‘en lucht je gemoed, m'n jongen... Die Jan Kikker is ongetwijfeld de hoofdschuldige, maar jij een dier plotselinge stemmingen van opperste welwillendheid, die 'm zoo'n uitstekenden naam hadden ben nummer twee... Help je mij op weg om dien gewetenloozen schurk te grazen te nemen, dan kan jij van mij alles gedaan krijgen... Je heb 'n moeder, Eekhoorn, die vroeger betrekkelijk welstand kende, en nu als dienstbode 'r kost moet verdienen... Heeft die stakker ooit 'n uur plezier an je beleefd?... Wat moet de ziel voelen, als ze morgen in kleuren en geuren in federe krant kan lezen, dat haar zoon Jacobus Eekhoorn onder hoogste verdenking van moord en roof gearresteerd is geworden?...’ ‘Confronteer u mij eerst met dien kapotten bankier’, merkte Jaapje op - de schoone pathetische toespelingen van den moralist-Inspecteur schenen aan z'n ontaard gemoed voorbij te glijden. ‘Dat zullen we’, antwoordde Duporc: ‘onmiddellijk na je verhoor door den rechter-commissaris! En daar hoef je niet naar te verlangen, gedegenereerd jongmensch!... Maar nou voor 't laatst: hoe kom je aan die browning?’ Jaapje Eekhoorn aarzelde voor 't eerst van z'n leven. Hij was nog nooit door 'n lid van 't gilde verrajen, had 't nog nooit gedaan. Als-ie uit de hoogeschool klapte, was-ie bon-af, kon-ie op ruggesteun rekenen, zat-ie enkel in 't gedrang met de valsche smurrie van 't tuig uit de Sarphatistraat, die 'm 'r in had geluisd, was hij nog niet eens de dief - en dat wist Duporc - liep de historie voor hèm met 'n sisser af - maar Jan Tulp was altijd 'n best kameraad geweest, en die z'n prachtige kansen te verspelen verdraaide-ie. Toch bleef-ie 'n oogenblik zwak, leek 't of de Inspecteru der Centrale Recherche 'm zou gaan kneden... ‘As ik smoes, wat win 'k 'r mee?’ ‘Je hèb dus wat te smoezen?’ ‘Dat zeg 'k niet, en as u bij elk woord vliegen | |
[pagina 215]
| |
vangt, doe 'k zeker geen bek open! Ik vraag: às, às 'k wat smoes, zooas ieder in z'n leven 't een of ander te smoezen het: waar zit me winst?’ ‘Dat 'k’, sprak de Inspecteur elk woord wikkend of-ie zuinig moest zijn bij 't laten doorslaan van de balans - je mocht je bij dat gespuis niet te veel bloot geven, en je stond altijd voor de groote moeilijkheid, dat je als beambte binnen de perken moest blijven... -: ‘dat 'k voorloopig enkel procesverbaal laat opmaken voor je poging tot chantage...’ ‘Dat was geen chantage. 't Mesjogge mensch wou d'r valsche rommel terug. As 't 'n zaakie wordt ken 'k bewijzen dat ze zelf 'n vuile streek uit wou halen...’ ‘Dat is 'n ingewikkelde historie, m'n jongen, maar menschelijkerwijs valt 't voor en 't tegen te overwegen, om de narigheid misschien - ik zeg misschien - te sussen, om die dame niet in opspraak te brengen... Je zou dus eventueel op vrije voeten gesteld kunnen worden, als dat ontoelaatbare, die enormiteit van 'n browning uit de nalatenschap van 'n vermoorde geen formeel bezwaar opleverde... 'r Is 'n schitterende premie uitgeloofd, die ik niet enkel voor mezelf verlang... Je kan niet zeggen, dat ik 't je niet makkelijk maak... Je sprak van 'n reuze-tip... Stond die met deze sensationeele zaak in verband?’ ‘Nee!’, zei Jaapje Eekhoorn resoluut - hij verdomde 't. ‘Met welke andere zaak dan?’ In plaats de vraag te beantwoorden, zette de zwaardampende delinquent z'n voelhoorns uit, lustig, geraffineerd, maar hij zat tegenover 'n diplomaat van de ouwe garde, en zonder dat-ie 't merkte, liep-ie vast. ‘Ik zit me te verbazen, meneer Duporc... Mag ik wat vragen?’ ‘Ga je gang, m'n jongen, maar maak 't niet te lang, want 'k moet nog uit de stad...’ ‘Als ik bij die moord betrokken was, zou u me dan op sigaren trakteeren?’ ‘Waarom niet?’ | |
[pagina 216]
| |
‘'n Uur of twee uur vóór de confrontatie met 't lijk?’ ‘Waarom niet?... 'k Heb 'n giftmengster met twee moorden op 'r geweten wel 'n heel doosje sigaretten geoffreerd, om 'r meer op 'r gemak te laten bekennen, en 'n inbreker, die 'n collega neergeschoten had, zat op jouw stoel nog betere panatellas te rooken... Wil je achter onze methoden komen?’ ‘Mag ik dat telegram nog is zien?’ ‘Met 't grootste genoegen...’ ‘Jawel, maar zonder duim 'r op... 't Ken best ondergestoken werk zijn...’ ‘Daar dan’, zei Duporc, den codenaam bloot gevend - dan maar 'n anderen naam, om indiskreties in de toekomst te voorkomen. ‘Zevenster... Zevenster...’, las Jaapje Eekhoorn: ‘ben u dat?’ ‘Dat ben ik...’ ‘Gijn, gijn’, grinnekte de kleine boef: ‘zeker familie van Klaasje... Gisteravond uit Dordt verzonden... 's Kijken hoe laat?... Kwart voor negen te Dordt aangeboden... In de Maas bij Rotterdam te water gelaten en in Dordt angespoeld, en geen enkele ochtendkrant, die 'r iets van had... Alles is mogelijk, maar ik geloof 'r geen bliksem van... Ik verwed 'r van mijn armoedje honderd gulden om, dat 't politielarie is, om 'n broekie in de lamp te laten vliegen... Confronteer u mijn maar... Wat 'n hak, hè-hè-! Hèhèhè!’ Z'n lach hinnekte dol en komiek door de spreekkamer, werkte zoo aanstekelijk, dat ook Duporc van plezier zat te schuddebuiken. ‘Dat doet je waarachtig goed’, zei Jaapje 't eerst tot verhaal komend en z'n tranen drogend. ‘Is 't niet?’, zei de Inspecteur der Centrale Recherche: ‘maar nou we toch zoo vroolijk zijn: hoe zit 't feitelijk met die browning Nummer 67999, die jouw reputatie van bloedeloos zakkenroller in diskrediet brengt? 't Lijk is niet gevonden...’ | |
[pagina 217]
| |
‘Nee om den dooien dood niet, hèhèhè!...’ ‘Wist je dat zoo zeker?... Hak je nou niet op?... Je floot zoo gezellig ‘Ach mein lieber Augustin...!’, toen je 't telegram driemaal achter mekaar sekuur las... Ieder ander met zoo'n gestolen browning in z'n zak zou zich 'n aap geschrokken hebben, en jij stak rustig je eindje sigaar op...’ ‘Omdat 'k 'r dadelijk 'n eed op zou hebben gedaan, dat 't 'n fopspeen was, hèhè, hèhèhè... 't Kòn niet, hèhèhè!...’ ‘Merci, m'n jongen, voor je inlichting’, zei Nathan Marius Duporc, ineens in den korten drogen toon van den ambtenaar, die beet heeft. En op slag was 'r 'n broeiende lastige stilte in de kamer. ‘Ik zee dat zoomaar’, hernam Jaapje Eekhoorn. ‘Je wil dus verder niks loslaten, om los gelaten te worden?’ ‘Ik heb niks los te laten. Ik was in Dordt met 'n Fransche dame. Da's geen misdaad...’ ‘Je heb Jan Kikker niet in dat hotel ontmoet?’ ‘Ik ken geen Jan Kikker’. ‘Je heb geen whiskey met 'm gedronken?’ ‘Ik lust geen whiskey, en zeker niet na 'n hééle flesch wijn...’ ‘Je heb geen sigaretten zitten rooken in die andere kamer? Welgeteld negen sigaretten? Denk 'ns na, m'n jongen: de zoogenaamde oude heer zat z'n tanden uit te halen met 'n puntig-gesnejen lucifer - de korsten van de boterhammen had-ie laten liggen - de Engelsche jonge vrouw had 'n pijpje gerookt - óók, tegen de gewoonten van 'r land in, jouw bekoorlijke Charlotte Angélique - 'r was geen kurkentrekker om de flesch wiskey behoorlijk open te trekken - dat moet met 'n schaar gedaan zijn - hij had ham met eieren gegeten - de pijpjes-rookende Engelsche twee sneedjes tong... De heele flesch whiskey is 'r aangegaan... Wie was 'r jarig?... 'k Had jullie zoo wel 'ns willen kieken met z'n viertjes, twee pijpjes- | |
[pagina 218]
| |
rookende jonge dames, gedekolleteerd en naar de laatste mode met bloote armen... Ik denk dat 'r, niettegenstaande de tragische omstandigheden, oogenblikken geweest zijn, dat 'n zoo vroolijke knaap als jij 't uitgeproest heeft! En ik, Jan Ongeluk, lag in m'n bedje en hoorde 't water plassen... Links 'n paar stroopers en rechts 'n paar schavuiten, en de deugd in 't midden! Hahaha!... 'k Had 'r op m'n woord bij willen wezen...’ Jaapje Eekhoorn zei niets. Hij luisterde met 'n gezichtje waarop de gezamenlijke trekjes den horlepiep en de schotsche drei dansten, en uit z'n verpieterde oogjes, gedoken achter de heggen van z'n lange wimpers, sputterden pret-vonkjes, die-ie in bedwang trachtte te houden, zonder dat 't 'm lukte de snuivinkjes in en uit de ronde neusgaatjes te temperen. ‘Je ben wat verkouden, m'n zoon’, zei Duporc vaderlijk-oplettend: ‘en nou voor 't laatst, 't allerlaatst: als ik je vrij laat, wil je dan zeggen met wie je daar samen was?’ ‘Nee, niet voor tienduizend gulden’, antwoordde Jaapje Eekhoorn te vlot, want Duporc ontleedde dat antwoord zonder verzuim. ‘Dat stellige ‘nee’ m'n jongen, bewijst alweer, dat je 'r samengeweestben, en bewijst me tenovervloede, dat zij je meer geld geboden hebben, dan waarover wij hier beschikken... Was dat raam verlicht, toen jullie op 't plat scharrelden?’ ‘Dat weet 'k niet...’ ‘Ik weet 't wel: 't was verlicht, want ze waren bezig, toen ik klopte - ja, die klopper was ik, m'n jongen, ik, die achter 't net vischte - maar toen ze naar kooi gingen, draaiden ze 't licht uit. De Engelsche dame sluimerde aan den raamkant, met 'r keurige japon an. Je had 'r de browning op 't nachtkastje zien neerleggen - ik vind dat 'n verkeerde methode: ik doe 't onder m'n hoofdkussen - en toen jullie 'r zoo goed als zeker van waren, dat ze sliepen, trokken jullie 't raam open, en had jij in 'n oogenblik | |
[pagina 219]
| |
Nummer 67999 te pakken... Toen stelden jullie, jij en die elgante Charlotte Angélique etcetera de voorwaarden, en ze maakten geen misbaar, omdat je met boter op je hoofd liever niet in 't zonnetje wandelt... Zeg nou enkel ja of nee, m'n jongen... 't Is voor mij 'n legkaart, 'n gezelschepsspel met prijzen. Ik weet alles... Jij ben de jury...’ ‘Ik zeg niet ja, 'k zeg niet nee’, zei Jaapje Eekhoorn, na 'n korte mijmering: ‘as ik nee zeg lieg 'k, as 'k ja zeg lieg 'k nog harder. As ik de jurij mot wezen, hou 'k m'n bek. Ik steek 'r alleen m'n vingers bij op, dat ik geen Jan Kikker ken...’ ‘Merkwaardig’, lachte de Inspecteur der Centrale Recherche: ‘heel merkwaardig. In je portefeuille vond 'k 'n notitie met den naam Rana... Wat beteekent dat?’ ‘Dat beteekent’, zei Jaapje droogjes: ‘dat beteekent letterlijk Raai-d'r-na, hèhèhè! Da's toch duidelijk zat. As je 't maar gauw genoeg uitspreekt zeg-ie vanzelf Ra-d'r-na... Ra'rna... Rana...’ Hij praatte zoo rad as-ie maar kon, maar in z'n zieltje groeide 'n boompje-van-bewondering. Spek-Nathan, zooals David de Steltlooper 'm noemde, was de handigste smakker van de Centrale Recherche - die flikte dingen, waarbij je zoo keurig uitgekleed wier, of je in 't bad most... Die bewondering voor Nathan Marius Duporc werd nog grooter, toen-ie na opgemaakt procesverbaal waarachtig op vrije voeten gesteld werd. De Inspecteur der Centrale Recherche had 't schijnbaar-onmogelijke voor 'm bewerkt, zonder dat Jaapje z'n trouwhartigsten vriend Jan Tulp had behoeven te verraden. Alles liep den kleinen boef dien dag mee, want hij had nog geen twee stappen gedaan, of hij zag Connie van den notaris, die in 'r zondagsche pakkie naar de uitstalling van 'n modemagazijn stond te kijken. Ze zag 'm in 't spiegelglas aankomen, draaide 'm 'r rug toe. | |
[pagina 220]
| |
Maar omdat ze 'r betrekking kwijt was geraakt - en op staanden voet weg geloopen, zooals ze 'm later vertelde, deed ze iets toeschietelijker, en liet zich door den ‘griezel’, die toch wel aardige oogen in z'n hoofd had, op 'n kop koffie en 'n broodje met pekelvleesch trakteeren. Toen Duporc ze even later in gesprek zag - zij, 'm verhalend van de gezonken woonschuit - hij, allerbeminnelijkst achter z'n hoornen bril luisterend - gedroeg de Inspecteur zich als 'n heer door correct z'n hoed af te nemen. ‘Wie is dat?’, vroeg Connie. ‘Weet u 't, weet ik 't?’, zei Jaapje Eekhoorn: ‘'k dacht, dat 't een van uw kennissen was...’ ‘Van mij, nee...’, zei ze - wat onwennig naast 'm voortstappend. Nathan Marius Duporc reed inmiddels, of-ie 'r 'n dagje vacantie van nam, naar Aerdenhout, opnieuw met den luxe-auto van den gedooden bankier. De chauffeur had 'm den vorigen avond gezegd, dat-ie 'n telefoontje wachtte, as-ie 'm wéér noodig had - daar maakte-ie fijntjes gebruik van. Toen-ie 't schitterend buiten van Arthur Rondeel, dat 'r mistroostig uitzag, omdat de gezamenlijke luiken van 't waarlijke Paleis gesloten waren, bereikte, was-ie 'r door de bemiddeling van den chauffeur, die 'm op z'n verzoek als z'n broer voorstelde, betrekkelijk dadelijk thuis. Dien nacht, na met 't personeel, of-ie 'n vriend van jaren was, in de keuken gegeten, gedronken, gebabbeld te hebben, sliep-ie op de tweede verdieping in 't bed van den huisknecht, die met juffrouw Clotilde mee naar Amsterdam was gereisd - of liever: hij sliep niet. 'r Was werk aan den winkel. |
|