De moord in de trein
(1925)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
Waarin Clotide een hooghartige rol vervult, Nathan Duporc eenige nachtelijke bezoeken aflegt, bij maanlicht op den dam een heroischen kuitenflikker slaat en Connie van den notaris de brandweer alarmeert.Toen Clotilde Rondeel, na de laatste herinneringen aan 'r vader voor zich op 't schrijfbureau te hebben gelegd, den Inspecteur der Centrale Recherche eindelijk weer in de oogen keek, was ze nog bleeker dan toen ze 'm in de deuropening tegemoet kwam. ‘Ik dank u wel, meneer...’, aarzelde ze, de hand naar 't visitekaartje uitstrekkend, om zich niet in den naam te vergissen - ze had haast geen hoofd meer. ‘...Duporc!’, kwam hij haar te hulp. ‘...Meneer Duporc’, voleindigde ze: ‘het is buitengewoon-lief van u, dat u zich nog laat in den avond de moeite gegeven heeft, mij die souvenirs te brengen... Ik weet niet op welke manier ik u daarvoor m'n erkentelijkheid zal kunnen toonen...’ ‘Door me 'n paar inlichtingen te verstrekken, waarvan ik geen misbruik zal maken’, viel hij haar in de rede, en zonder de bepaalde bedoeling te hebben, fixeerde hij haar op de minder-correcte wijze van den beambte, die 'n onderzoek instelt, en door z'n ijver gedreven de meest-tragische omstandigheden als 'n simpel object beschouwt. ‘Als u 't niet te lang...’, zei ze, afgemat achterover leunend. ‘Niet langer dan u 't zelf toestaat, juffrouw Rondeel’, praatte hij haar gesloten oogen toe: ‘en als ik 'n minder-delikaat onderwerp aanroer, vertrouw 'k dat u zult begrijpen, dat 'k ex officio’... In latijnsche stopwoorden was hij niet sterk. | |
[pagina 120]
| |
‘Ga uw gang’, zei ze mat. 't Kostbaar Westminster-penduletje, kleiner dan de Inspecteur 't ooit had gezien, sloeg met zilveren getinkel half tien, en van den wand keek 't vergrootte portret van den vermoorden Arthur Rondeel, 't schrander-jong gelaat met de donkere lokken (de photo verried allerminst, dat de Bankier zich de latere jaren van 'n haarkunstmiddel bediend had), 't welverzorgd snorretje en de sik van den derden Napoleon, op z'n weelde-intérieur neer. De dochter met 'r fijn profiel leek ongetwijfeld op 'm. ‘Heeft uw vader?’, vroeg hij, toen de laatste trilling van de miniatuurpendule verzweefd was: ‘nooit vermoed welk minderwaardig individu hij tot z'n vertrouweling aanstelde?’ Zij schudde 't hoofd, zonder de oogen te openen. ‘'t Is ergerlijk’, zei hij met vinnigen nadruk: ‘dat 'n dergelijk misdadiger bij zulk 'n genereus man als uw vader kon binnendringen. Ik heb in mijn langjarige praktijk met heel wat ellendelingen kennis gemaakt, met 'n uitgezochte collectie moordenaars en boeven, maar ik herinner me geen geval als dit, zulk 'n laaghartig voorbereide daad, waarbij je verstand letterlijk stil staat. De meest-gewetenlooze schurk is dikwijls te verontschuldigen, kan zich op dingen beroepen, die z'n schunnige daad rechtvaardigen... Deze jonge man van goede familie, met 'n traktement, dat menigeen 'm zou benijden, is 'n roofdier, 'n driekwartkrankzinnige...’ Ze bewoog nauwelijks. Wat had 't voor nut dàt te zeggen... ‘In elk geval’, vervolgde Duporc, die voelde dat hij niet den goeden toon te pakken had: ‘ontloopt 't individu de Justitie niet. Z'n signalement is, terwijl ik hier over u zit, aan de heele wereld geseind. Ik verwacht ieder oogenblik 'n telegram, dat-ie gearresteerd is... Mag ik nu m'n eerste onbescheiden en niet aangename vraag stellen: heeft deze Jan Kikker u vroeger 't hof gemaakt?’ | |
[pagina 121]
| |
Ze werd ineens wakker, keek 'm met gekwelde oogen aan. ‘Wáárom vraagt u dat?’ ‘Omdat ik er m'n reden voor heb...’ ‘Dat staat toch in geen enkel verband met deze wanhopige...’ ‘Weet u dat zoo zeker?’ ‘Volkomen zeker...’ ‘Met andere woorden: u erkent...’ ‘Ik erken niets...’, viel ze hem in de rede: ‘en, hoe dan ook, moet ik u dringend verzoeken - zeker soort onderwerpen te mijden. Ik ben ziek, nerveus, en voel geen lust u op alles antwoord te geven...’ ‘Ik vroeg alleen of hij u vroeger 't hof heeft gemaakt’, hield Duporc voet bij stuk: ‘'t spreekt vanzelf, dat zulk 'n vraag voor u pijnlijk moet zijn, maar met 'n eenvoudig ja of neen is u 'r van af...’ ‘En als 'k ja of neen zeg’, zei ze, de schemerlamp bestarend: ‘wat schiet u daar mee op?’ ‘Daar schiet ik in zooverre mee op’, lei hij uit: ‘dat m'n eerste indruk die van 'n wraak-motief was...’ ‘Ach kom, meneer Duporc, wie wreekt zich op die manier!’ ‘De praktijk leert ons, dat 'r dikwijls wraak genomen wordt op de meest onverklaarbare en ziekelijke manier. 'r Is wel brand gesticht door 'n dienstbode, aan wie verweten was, dat ze gesnoept had - en gemoord, zonder dadelijk-zichtbaar geweld, door den eenen man, die jaloersch op den anderen was... Hield hij van u, juffrouw Rondeel?... Ik bedoel: voor jaren?’ ‘Dat weet 'k niet, en dat interesseert me evenmin...’ Even zweeg de bezoeker, toen vroeg-ie zoo bruut en gewoon of-ie naar 't weer informeerde: ‘Hield ú van hem?’ Driftig stond ze op. 'r Was iets in 'r houding, of ze 'm zonder meer de deur zou wijzen. | |
[pagina 122]
| |
‘Dat is impertinent!’, zei ze met bijna heesche stem: ‘u vergeet dat ik geëngageerd ben, en op 't punt sta te trouwen...’ ‘Pardon, ik vergeet niets’, antwoordde hij, eveneens opstaand: ‘maar u w geheugen schiet tekort. U heeft vanmorgen, als ik me niet vergis, uw verloving met den jongen Jones verbroken...’ ‘Wie zegt die nonsens?’, vroeg ze lijk-wit. ‘Dat heb 'k mezelf gezegd’, zei-ie, 'r geen moment aan denkend den braven huisknecht te verraden. ‘U fantaseert’, antwoordde ze zwakker. ‘Ik vraag in gemoede’, praatte hij, en omdat zij 'r bij ging zitten, dee hij 't zelfde: ‘wèlk belang u 'r bij kan hebben, 'n zoo begrijpelijk en te motiveeren ding als 't verbreken van uw verloving te ontkennen. Dacht u dat zoo iets ook maar 'n kwart uur geheim blijft?... Laten we probeeren mekaar beter te verstaan, juffrouw Rondeel! U ziet in mij, zooals de meeste menschen in zoo'n situatie, 'n vijand, omdat ik van de Centrale Recherche ben, en méér tracht te weten te komen dan in gewone omstandigheden geoorloofd is. Wat ik doe, en welke methode ik toepas: ik geef u mijn eenvoudig woord, dat ik vóór alles de belangen van de dochter van den man, die ons op 't oogenblik aankijkt, behartig...’ Onwillekeurig wendde ze 't hoofd naar 't portret, maar gaf zich door 'r zwijgen allerminst gewonnen. ‘Bij 'n zoo onmenschelijk geval als dit’, begon Duporc nader te overtuigen: ‘vergeet de groote menigte in 'r sympathie voor den overvallene, bijna altijd den moordenaar, vooral als die zich aan 't meest stuitend geval van moord om te rooven heeft schuldig gemaakt. Bij mij is dat omgekeerd. In de ontoerekenbare zaak van Jan Kikker, ben 'k met 'n dosis sympathie begonnen, al heb 'k me daarstraks ánders uitgedrukt. Ik dacht: de jonge man heeft 'n te gunstigen indruk gewekt...’ ‘Kent u 'm dan?’, vroeg ze met 'n levendigheid, die 'm niet ontging. | |
[pagina 123]
| |
‘Nee, niet persoonlijk. 'k Heb 'm voor 't eerst gezien, toen-ie blootshoofds en opgewekt uit 't portierraam in 't Centraalstation hing, terwijl u, of u 'r 'n voorgevoel van had, dat u uw vader niet meer zou terugzien, 'n afscheid nam en 'n tranen stortte of de reis naar Australië in plaats van naar Parijs ging...’ ‘Ik heb geen tranen gestort! Wie maakt u die onzin wijs!’ ‘Ik wil u nu zeker geen onaangename dingen zeggen’, zei Duporc - wanneer men zulk 'n voornemen bepaaldelijk annonceert, pleegt men het tegenovergestelde te doen, en ook de Inspecteur der Centrale Recherche ontging dezen regel niet —: ‘maar u spreekt voor de tweede maal, en volkomen-nutteloos, 'n tikje onwaarheid! Ik stond toevallig vlak in uw buurt, en luisterde zonder bepaalde bedoeling, ofschoon mijn vak 't vanzelf meebrengt, om geen speld en geen woord te verwaarloozen... Heb ik me zoo vergist? Wijlen uw vader zei: ‘Wat doe je somber, m'n kind... De menschen zullen denken, dat we afscheid nemen...’ En u antwoordde: ‘Laten ze denken wat ze willen, als je in Godsnaam maar voorzichtig ben...’ Toen keek meneer Rondeel mij, als mede-luisterende, minder welwillend aan, lette ik alleen nog maar op, dat u dien Jan Kikker achter den rug van uw verloofde, die de eene sigaret na de andere rookte, langer aankeek dan - laten we zeggen: gebruikelijk is...’ ‘Nu zou ik u één ding willen verzoeken’, viel Clotilde kort en bondig, en zich in hooghartigheid terugtrekkend, uit: ‘om dit gesprek te staken. Ik ben, niettegenstaande m'n vermoeidheid en m'n zorgen, zoo welwillend geweest u te ontvangen, maar ik weiger me aan 'n systeem van vragen en antwoorden te onderwerpen, dat in uw métier usance schijnt te zijn...’ ‘Dat is 't’, antwoordde hij kalmpjes: ‘maar die usance is in ieder geval verkieselijker dan 't ongewone, dat 'n dochter den moordenaar van 'r vader sauveert...’ | |
[pagina 124]
| |
Die met berekening en sluipende verfijning toegediende grofheid trof. Met 'n volkomen-ongekunstelde verontwaardiging, en met 'n wild-doorvlammende kleur, die op slag de mooie Clotilde van 'r maakte, de ‘belle Clotilde’, die ook zonder iets te bezitten honderd veroveringen zou hebben kunnen maken, sprong ze overeind, en schelde den huisknecht, om den onbehoorlijken bezoeker de deur te wijzen. ‘Zooals u wilt’, zei Duporc, 'n buiging forceerend. Maar ze had den schelknop nog niet aangeraakt, of de deur werd al beklopt, en de huisknecht kwam uit zichzelf binnen. ‘Excuseer’, zei-ie: ‘maar ik heb 'n dringend dienst-telegram voor dezen meneer. De beambte beneden, die stellig wist dat meneer hier was, wacht op 't afgeteekend reçu...’ ‘Mag ik?’, vroeg Duporc: ‘ze waren 'r van op de hoogte dat ik tusschen 9 en 10 uur hier zou zijn. En ik zei u al dat ik 'n dépêche wachtte...’ In de hoorbare stilte, terwijl Clotilde hem ingespannen-luisterend den rug toekeerde, zette-ie z'n handtee-kening, en wenkte den huisknecht heen te gaan. ‘Ik had u toch duidelijk verzocht...’, praatte de dochter van Arthur Rondeel nerveus-vertoornd: ‘om me niet verder lastig te vallen...’ Flegmatiek-langzaam scheurde-ie 't telegram open, las driftig - en zonder 'n woord te zeggen, reikte-ie 't haar over. Met verstarrende oogen las ze den dorren inhoud: Zevenster. Centrale Recherche. Amsterdam. Het verminkte lichaam van den bankier Arthur Rondeel gevonden. Van den voortvluchtigen moordenaar Jan Kikker nog geen spoor. Verduin, Inspecteur van de Dordtsche Recherche. Even stond Clotilde met in wanhoop verwrongen gelaat, toen met 'n gil, die den grootsten cynicus ontroerd zou hebben, zakte ze ineen, en als Duporc, die | |
[pagina 125]
| |
't zag aankomen, 'r niet opgevangen had, zou ze met 't hoofd tegen den scherpen kant van 't schrijfbureau zijn gevallen. Voorzichtig lei-ie haar in den leunstoel, waarin ze gezeten had, en vóór-ie 'r met water of 'n ander, bij zulk 'n situatie gebruikelijk ding, te hulp kwam, gedroeg-ie zich als 'n doortrapte schelm, deed-ie zooals alleen iemand, die geen greintje van 'n gentleman in zich had, tegenover 'n vrouw, die zich niet wist te verdedigen, had kunnen doen: met de rappe gebaren van den beroeps-zakkenroller doorsnuffelde-ie de telegrammen op 't bureau las den door haar begonnen brief en het adres van een tweeden, dien ze geschreven en gecacheteerd had. Het portret aan den wand keek vernietigend naar z'n heiligschennende handen, maar al had Arthur Rondeel zich vlakbij in z'n nog niet gedolven graf omgedraaid: Nathan Marius Duporc kende geen genade, als-ie op buit uit was. Geen der telegrammen met de namen uit de beste handels- en finantieele kringen, boeide 'm langer danie ze voor 't in dezelfde volgorde terzijde leggen, noodig had. Een, uit Roosendaal, 10.15 verzonden, en niets anders dan de troostwoorden bevattend: Mille condoléances. Ayez la force de supporter le catastrophe désastreux. Votre bien devoué René Rana - ‘duizendmaal gecondoleerd. Heb de kracht den ontzettenden slag te dragen. Uw toegenegen René Rana’ - deed 'm nadenken en 't papier 'n paar maal in de energieke handen ronddraaien, omdat 't uur van verzending, z'n aandacht trok. De ochtend-edities der bladen bevatten geen woord van 't sensatie-nieuws. Dan moest 't in Roosendaal door de verhalen van trein-personeel en passagiers eerder uitgelekt zijn. | |
[pagina 126]
| |
Maar toen-ie op het couvert van den voleindigden en dicht-gelakten brief de kloeke letters van Clotilde's handschrift Monsieur René Rana. Marseille, met nog niet ingevuld nader adres zag staan, maakte-ie snel 'n aanteekening op z'n manchet. De pas begonnen brief, waarover ze 'n stuk vloeipapier getrokken had, was aan Henry Jones geadresseerd. 'n Brief aan 'n man, waarmee je binnen 'n paar dagen had moeten trouwen, was 't zeker niet. Hij luidde koeltjes en zakelijk: My dear Mr Jones, Verder was ze door 't plotseling bezoek van den Inspecteur der Centrale Recherche niet gekomen. Wie is die meneer René Rana, prakkizeerde Duporc: wie is de man, aan wien ze nog versch onder den indruk, dadelijk 'n bedankbrief schrijft. 'n Beweging van de uit haar flauwte ontwakende, lei 'm 'n gekunstelde houding op. Ze keek de kamer rond, of ze niet wist waar ze was, maar nog voor-ie op zijn beurt den schelknop van het schrijfbureau kon bedrukken, om 'n glas water te vragen, glee ze op de knieën en snikte 't zoo hartstochtelijk uit, dat-ie 'r met zotte troostwoordjes trachtte op te beuren. ‘Kom nou, juffrouw Rondeel!... U wist 't... U kende de omstandigheden... 't Spijt me buitengewoon, als mijn telegram de zekerheid in één richting bevestigt, maar zou 't u meer troost geven, als eerst na weken of maanden...? Mag ik u met iets van dienst zijn...?’ Ze bleef voor den clubzetel geknield liggen, keek 't telegram nog eens in. ‘Kan 't geen vergissing zijn?’, vroeg ze afwezig: ‘ik kan 't niet gelooven...’ | |
[pagina 127]
| |
‘Had u iets anders verwacht?’, zei Duporc, 'r in z'n sterke armen opheffend, en 'r in den stoel terugplaatsend. Ze knikte ontkennend. ‘Ik wil me niet aan u opdringen, juffrouw Rondeel’, praatte-ie bijna hartelijk: ‘en ik begrijp levendig hoe ellendig u zich moet voelen, maar toch: hier mag niet geaarzeld worden. Dat zou 'n tweede misdaad zijn. 'n Man als Jan Kikker, beschaafd, ontwikkeld, onbesproken, kan dit haast niet volbracht hebben, tenzij-ie 'n rancune tegenover den overledene had. Ik geloof niet in het motief van diefstal zonder meer. En antwoordt u nu eens volkomen oprecht, nu u het engagement met Henry Jones verbroken heeft: bestond 'r de een of andere - vriendschap, genegenheid, om geen grootere woorden te gebruiken, de een of andere buitengewone sympathie tusschen u en dien...’ ‘Gebruik geen scheldwoorden’, verzocht ze zacht: ‘ik kan alleen zeggen, dat 'k 'n gevoel heb, of ik gek word... Dat telegram is 't allerergste wat me kon overkomen...’ ‘Laat me u dan voor 't laatst vragen, juffrouw Rondeel’, zei-ie met waarachtig meelijden - van zijn kant was 'r géén fair play, maar 't geheim moest ontward worden, wat 't ook kostte! -: ‘of wijlen de heer Arthur Rondeel zich niet eens verzet heeft tegen uw dweepen met den sportsman Jan Kikker, die z'n particuliere secretaris was, maar u eenvoudig heeft uitgelachen, toen u van 'n mogelijkheid sprak - en u daarna ongeveer dwong den zoon van zijn compagnon Jones te accepteeren...’ ‘Ik laat me niet dwingen’, zei ze voor de zooveel-ste maal te trotsch, om den roodharigen politie-be-ambte alles te zeggen: ‘ik heb Henry Jones vrijwillig genomen, en heb hem vanmorgen z'n woord teruggegeven, toen-ie schandelijke dingen zei...’ ‘Welke schandelijke dingen?’ ‘Dat zijn zaken, die alleen mij en m'n ex-verloofde | |
[pagina 128]
| |
raken... Nou heb ik u alles gebiecht wat 'r te biechten viel, en verzoek ik u vriendelijk...’ ‘Ik houd u niet langer op’, zei Nathan Marius Duporc: ‘ik zal 't verder zonder uw hulp en aanwijzingen... Wilt u nog veroorloven 'n paar vragen te stellen, die u vermoedelijk niet zullen hinderen?’ Ze knikte, den indringer met 'r oogen verwenschend, maar 'm aan den anderen kant niet-vertrou-wend, omdat-ie vermoedelijk de dingen, die op 't schrijfbureau lagen, bekeken had. ‘Heeft u?’, informeerde hij in zorgvuldigste bedachtzaamheid: ‘den verdachte, of liever den schuldige, toen de trein zich in beweging zette - ik meen 't met eigen oogen te hebben gezien - 'n briefje in de hand gestopt?’ ‘Geen briefje,’ ontkende ze: ‘'n afgescheurd stukje papier met de woorden, die ieder kind aan 'n vriend van 'r vader op zoo'n oogenblik in de hand zou hebben gedrukt: letin God snaamophem, Jan! Ik had 'n soort voorgevoel, dat m'n vader iets zou overkomen, want hij was dikwijls duizelig... Hij durfde zelfs niet alleen op 'n balkon staan.’ ‘Is 't dit geweest?’, vroeg Duporc, 'n verfrommeld propje gekleurd papier, dat-ie zorgvuldig-gladgestre-ken en als 'n relikwie uit z'n portefeuille te voorschijn haalde, bij de lamp houdend. Ze bezag 't rose-getint hoekje van 'n rekening, dat ze in 't Station haastig bekrabbeld had, en dat nu 'n groot spinneweb van vouwen en kreukels leek - ze herkende de bijna verdoezelde letters van 'r eigen hand, en keek Duporc verwonderd aan. ‘Dat is 't’, zei ze: ‘hoe komt ü daar aan?’ ‘Toen-ie 't gelezen had’, loog de Inspecteur - 't kostte 'm moeite onverschillig te blijven praten, zoo'n reuze-plezier als ze 'm met 't herkennen van 'n gewichtig alibi deed: ‘maakte-ie 'r onbewust 'n propje van, en liet 'n in den korridor van den D-trein vallen... Dat is alles... 't Is van mijn kant dus géén vergissing geweest?’ | |
[pagina 129]
| |
‘Nee’, herhaalde ze: ‘ik stopte 'm dat toe... Hij zou zich voor mijn vader hebben dood-gevochten...’ ‘En vermoordde en beroofde 'm’, merkte Duporc hoonend op. ‘Jan heeft 't niet gedaan, kan 't niet gedaan hebben!’, vlamde ze onvoorzichtig op: ‘daar leg ik m'n hand voor op 't blok... Dan is 'r 'n derde in 't spel!’ ‘Die meneer Josephus Bok’, zei Duporc droogjes. ‘Ach kom, die zielige goeierd, die geen vlieg kwaad doet!’ verdedigde ze den anderen verdachte: ‘ik zeg u een ding, dat als uw telegram de waarheid zegt, dat dan de arme Jan ook vermoord is...’ ‘Daar zullen we vanavond niet verder over praten’, meende Duporc, en 'r was alweer iets vergenoegds in z'n doen: ‘'t leven is, als regel, geen stuk van Shakespeare, met 'n aantal dooden op 't tooneel... Ik kom voor mezelf tot de conclusie, dat m'n eerste vragen of de heer Jan Kikker u vroeger 't hof heeft gemaakt en of u van hèm hield, geen vragen uit 't ongerijmde waren. Maar daar verdiep ik me niet verder in. Dat is 'n zaak, die u met uzelf moet uitvechten, juffrouw Rondeel... Was uw vader werkelijk zoo duizelig?’ ‘Dat heb 'k al gezegd!’ ‘Moest hij 'r wat tegen doen?’ ‘Kalm leven, en zich onthouden van - van sterke drank. Dat heeft-ie gedaan.’ ‘Zeker?’ ‘Stellig. Hij dronk geen druppel!’ ‘Merkwaardig!’ ‘Waarom zegt u dat?’ ‘Omdat hij dan gisteravond van die goede gewoonten af is geweken...’ ‘Dat kan 'k niet aannemen...’ ‘In den restauratiewagen heeft hij - ik vertel die bijzonderheden, om 'n inlichting te krijgen - in den restauratiewagen was het wijn en champagne, en in den slaapwagen werd 'n halve flesch cognac meegenomen...’ ‘Dan is-ie ziek geweest...’ | |
[pagina 130]
| |
‘Bestond de mogelijkheid, dat 'r 'n flesch whiskey ingepakt werd?’ ‘Ja’, zei ze eenvoudig: ‘maar niet door m'n vader: Joopie Bok wou 'n flesch Black and White over de grenzen smokkelen, en Jan zou die...’ ‘Waarom spreekt u toch telkens van Jan?’, zei-ie glimlachend. ‘Heeft u nog meer te vragen?’, antwoordde ze uit de hoogte. ‘'n Bijkomstigheid voor 't verder onderzoek van de Justitie: had uw vader de gewoonte zich te verven?’ ‘Die had-ie...’ ‘En, en - nu komt 'n laatste weer pijnlijke vraag, maar we moeten alles weten, en ik zie geen kans 'n derde te interviewen - had uw vader 'n jonge vriendin?’ ‘Schaamt u zich niet, meneer!’ ‘Ik vond in 'n kleinere portefeuille in 'n binnenzak de photo van 'n jonge vrouw...’ ‘Dat is 't portret van m'n gestorven zuster’, antwoordde ze voor 't laatst, en door dat antwoord maakte hij 'n allerbelabberdst figuur: ‘die was twee jaar ouder dan ik, en stierf in drie dagen tijds... U is 'n gentleman in optima forma... En nou weet u ook waarom vader zich later is gaan verven... Van geluk...’ Ze schelde. ‘Ik vraag u excuus voor m'n onhandigheid’, zei Duporc: ‘en ik dank u voor uw inlichtingen... Mag ik nog twee seconden de slaapkamer van den overledene inspecteeren?’ ‘Johan’, sprak Clotilde de huisknecht toe: ‘ga met dezen diskreeten heer naar de slaapkamer van m'n vader, en laat meneer uit. Voor niemand verder te spreken!’ Nathan Marius Duporc voelde zich na z'n laatste vergissing minder op z'n gemak, maar 'n goed detective heeft 'n harde huid, en toen-ie boven rondkeek, was-ie in 'n minimum van tijd weer getroost met 'n ledig medicijnfleschje van wijlen Arthur Rondeel, 'n onoogelijk veel-beduimeld fleschje. | |
[pagina 131]
| |
‘Wil u nog wat?’, vroeg de huisknecht. ‘Schoor meneer zichzelf?’ ‘Nee nooit’. ‘Nooit thuis?’ ‘Nooit. De chauffeur reed meneer iederen morgen naar den kapper. ‘Ik dank je, vriend, zei Duporc, 'n tweede fooi in de hand, die de deur wou openen, deponeerend: ‘O, ja: nog een ding - ken je meneer Rana?’ ‘Wie zeit u?’ ‘Kwam hier wel 'ns 'n meneer Rana over den vloer?’ ‘Nooit van gehoord... D'r bestaat wel 'n kruidenierszaak Vana, waar me vrouw wel is heengaat... Maar Rana? Vast en zeker niet. Ik ken al de vrienden en bekenden sinds jaren...’ ‘Merci. Goeien avond...’ De klok van 't Rijksmuseum sloeg tien uur. Moe en besluiteloos bleef de Inspecteur der Centrale Recherche 'n oogenblik in gedachten voor het huis van den Bankier staan. Als-ie zooveel in beweging geweest was, had-ie last van 'n kwaal, waarvoor slechts 'n betrekkelijke remedie bestond, 'n kwaal waarmeee je bij wijze van spreken honderd jaar in dienst kon blijven, maar die op zeker moment 'n marteling werd: 't gewicht van z'n pootig lichaam was te zwaar voor een der vreugden van z'n mannelijke charme, z'n bijkants vrouwelijk-kleine voeten. Hij had last - zonder eenigszins platte uitdrukking was zijn ziekte-geval niet in beeld te brengen - meer dan last van platvoeten. En zooals hij nu voor de deur van 't kleine Paleis aan 't wikken bleef - of-ie na volle zeventien uur in touw te zijn geweest - van Dordt naar Roosendaal - van Roosendaal naar Amsterdam, voortdurend in ingespannen observatie - z'n eigen bed en 't stel veerkrachtige steunzolen zou opzoeken - onderging-ie de sensatie of z'n kleine teen links en z'n | |
[pagina 132]
| |
middenteenen rechts bezig waren zich van z'n voeten en kuiten-in-kramp te verwijderen. Hij kreunde 'r zoo hoorbaar bij, dat 'n chauffeur, die net om den hoek kwam, als 'n barmhartige Samarritaan informeerde of-ie niet goed in orde was. ‘Man’, zei Duporc: ik wensch m'n ergsten vijanden dat miserabel gevoel niet toe. 'k Geloof dat de kompleete collectie vliezen tusschen m'n teenen gescheurd is...’ ‘'k Heb m'n wagen 'n eind verderop staan, en al mag 't niet - me dag is toch zoo ondersteboven, dat 'n beetje meer of minder niet hindert... Vooruit maar, dan breng ik je thuis, maar centen neem 'k niet an...’ ‘Je valt als 'n engel uit den hemel’, lachte Duporc: ‘'t zal je hiernamaals beloond worden!’ ‘Hou op met je hiernamaals!’, gromde de man: ‘daar is m'n patroon pas heengedonderd... Duizend tegen een krijgt 't heele personeel gedaan... 'k Wensch den schoft, die 't geflikt het niet veel toe, maar as 'k 'm tusschen m'n knuisten krijg, blijft 'r geen van z'n botten heel...’ ‘O, O!’, kreunde Duporc, die haast geen stap kon verzetten, zoo als iedere steen 'n hobbelende kei leek te worden: ‘ik ga nooit meer zonder steunzoolen op karwei...’ ‘Kom naast me zitten’, zeide de chauffeur: ‘Binnen-in durf ik je niet meenemen. Je kon nooit weten wie je ontmoet, al zal meneer zelf 't zeker niet zijn... Die mot nog opgedregd worden...’ De laatste woorden verdreven de pijn nog haast meer dan 't verlossend zitje naast de stuurstang. ‘Bij wie is u in betrekking?’, vroeg Duporc, terwijl de luxe-auto zonder schok in beweging raakte. ‘Ik was in betrekking’, verbeterde de chauffeur: ‘bij 'n man, waar alle kranten vol van staan... Ik ben tegen den eersten opgezegd... De zwijnen!’ ‘Was u bij Rondeel?’, zei Duporc en op 't zelfde moment was-ie weer zichzelf. | |
[pagina 133]
| |
‘Precies... Gisteravond heb 'k 'm met de twee schobbers na 't Station gerejen... 'k Had 't motten kennen vermoeden... 'k Heb nooit beter baas gehad!’ ‘Vriend’, zei Duporc: ‘de wonderen zijn de wereld niet uit... Ik zocht je, en as je me 'n handje helpen kan, zal ik je meer dan erkentelijk zijn. Ik ben de man van de Centrale Recherche, die 't zaakje in onderzoek heeft... 'k Ben vannacht en den heelen dag met die vervloekte geschiedenis, met dat ongehoord schandaal bezig geweest... Als jij op die schoften gebeten ben, kan je me helpen ze te grazen te nemen, door je mond open te doen, en niks voor me verborgen te houen...’ Met 'n ruk stond de auto op 'n stil en donker gedeelte van den weg stil. ‘Al most 'k 'r den heelen nacht voor opblijven’, zei de man: ‘als ik me aandacht voor me wagen noodig heb, luister ik maar half. Zoo praten we beter...’ ‘Heb je niks verdachts gemerkt, toen je naar 't Station reed?’ ‘Wis en waarachtig’, kwam de chauffeur los: ‘ik dacht al vanaf 't begin dat 'k most voorkomen: d'r is iets niet in orde. Zoo lang voor 't kantoor an de Keizersgracht gewacht, heb 'k nog nooit, as we den Parijschen trein mosten hebben. Anders hadden de slampampers niks in te brengen, zou meneer 'r niet an gedacht hebben voor hun de boodschaplooper te spelen - nou most 'k eerst stoppen voor 't huis van dien vervloekten Kikker, die boven 'n paar minuten werk had, en met z'n zakken zoo volgestopt met rommel instapte, dat-ie 't portier niet in kon. ‘Meneer Kikker heeft thuis iets vergeten’, zee m'n goeie baas, die voor Jan Rap en z'n maat door 't vuur ging, as ze 'm met 'n mooi smoesie te pakken hadden. Ik dacht bij mezelf: nou je het nog al aardig wat vergeten, dat je ineens zoo dik ben geworden. Uit z'n eenen zak stak de hals van 'n flesch in papier gewikkeld...’ ‘Whiskey?’ ‘Welnee, want Bok zee: nou hebben we allebei | |
[pagina 134]
| |
breekbare waar - ik whiskey en jij jou lekkers... en meneer zee: stoppen jullie die rommel in je valiezen voor 'r ongelukken gebeuren... Toen most 'k naar de woning van Bok. Ik dacht: toe maar, dat wordt besteldienst! Daar most nog langer gewacht worden, en 'n bagage as die uit z'n donkere gang sleepte! Licht werd 'r niet opgestoken - hij scharrelde in z'n eentje, en ik mocht geen poot verroeren! D'r was 'n zak bij zoo volgepropt of 'r dekens in zaten, en zoo wichtig, dat Bok 'm niet harden kon. Maar ik mocht 'r geen vinger an uitsteken! Op de impériale: geen denken an! Kikker zette 't vrachie naast zich op de bank. En meneer zee: ‘Joopie, sleep je je heele huishouen mee naar Parijs?’ Wat-ie antwoordde kon 'k niet verstaan, want 'k most nog vlug naar 'n Kappersmagazijn, en daar haalde Kikker weer pakkies af...’ ‘Wat voor pakkies?’ ‘As je dat maar wist... 'k Heb 'r niet in gekeken... Onder de klok van 't Station most ik 'n rommel van de andere wereld vasthouen, terwijl zij d'r kaartjes namen, en 'n witkiel droeg de zak van Bok op z'n nek... 't Lijkt of 'r lood in zit, zee-ie. Wat ik zelf allemaal droeg, mag de hemel weten. In een pak zatten al z'n leven schoenen. Ik voelde wreven en hooge hakken... Dat wordt in Parijs vrouwenwerk, dacht ik...’ ‘Een oogenblik’, interrumpeerde Duporc: ‘wat u me daar vertelt is of nonsens, of voor mij van 't allerhoogste gewicht...’ ‘Dat van die vrouwen?...’ ‘En 't andere...’ ‘Welk andere?’, vroeg de chauffeur, en omdat-ie 'n sigaret, die-ie op wou steken naast de stuurstang liet vallen, lichtte-ie met z'n elektrische zaklantaarn bij om te zien, waar 't ding gebleven was. Weer rechtop zittend had dat voor gevolg dat de lichtstraal 'n ondeelbaar oogenblik 'n vrouwegelaat belichtte. 't Was Clotilde, die alleen op stap was. ‘Da's boffen dat ze zoo in gedachten loopt, dat ze | |
[pagina 135]
| |
'r eigen Ford niet herkent’, fluisterde de chauffeur. ‘Doe me 't genoegen en zet de machine even aan, om te zien waar ze heengaat’, zei de Inspecteur der Centrale Recherche in denzelfden fluistertoon. ‘Dat snap 'k niet’. ‘Ik leg 't je later uit...’ De Ford kwam geheel geruischloos in beweging, volgde de jonge vrouw. ‘Is dat nou alles?’, vroeg de chauffeur, toen Duporc wenkte dat 't genoeg was. Clotilde had twee brieven in de bus van de Kade gestoken en keerde terug. ‘Meer wou 'k niet weten’, zei de ander. En bij zichzelf dacht-ie: ik wéét voldoende. 't Waren positief de brieven aan die René Rana, waarvan-ie den naam op z'n manchet genoteerd had, en Henry Jones. Als ze die nu nog en persoonlijk postte, beteekende 't beslist dat 'r haast bij was, en dat ze ze niet aan anderen wou toevertrouwen. ‘En wat was nou nonsens of van 't allerhoogste gewicht?’, vroeg de chauffeur weer, terwijl-ie opnieuw in den stilstaanden wagen achterover leunde en z'n sigaret rookte. ‘Heb je in dat pakje wreven en hooge hakken gevoeld?’ ‘Ik ken me 'r haast niet in vergist hebben, want 'k herinner me, da 'k bij mezelf dacht: die Bok of die Kikker hebben 't een of ander afspraakkie, en wat 'n idioten, om van hier schoenwerk mee te sjouwen, dat ze in Parijs licht beter en goedkooper kennen krijgen - en is dat nou gezelschap voor 'n zoo in de puntjes levend mensch as mijn baas?... Maar 'k doe 'r geen eed op. Ik zou in de verste verte niet durven zweren, dat 't niks anders geweest is. 'k Had me handen vol. We stonden met z'n tweeën bepakt en belajen...’ ‘Dat heb 'k gezien, want 'k stond ook in de queue om 'n kaartje te nemen. 't Is buitengewoon-aardig, buitengewoon...’ | |
[pagina 136]
| |
‘Maak dat mijn nou ook is duidelijk’, zei de chauffeur: ‘ik vertel alles - laat u ook is wat los...’ ‘De merkwaardigheid van de zaak is’, redeneerde Duporc met 'n wijsgeerig inzicht waarbij de chauffeur z'n sigaret zat te bekouwen, omdat 'n deel der logica 'm te machtig werd: ‘dat je in ons vak de gekste dingen beleeft. De stelligste getuige in 'n strafzaak zal bewijzen, dat rond vierkant en vierkant ovaal is. De waarneming van de kleuren van 't zonnespectrum is theoretisch-nauwkeuriger vast te stellen dan de kleur, die 'n schobbejak bij 'n vechtpartij, of 'n zwijntjesjager om z'n boddie had, toen-ie in 'n gedrang werd gegrepen... De relativiteitstheorie van Einstein op onzen dienst toegepast, bewijst, dat de mensch ziet wat-ie niet ziet, voelt wat-ie niet voelt, en omgekeerd... Heeft u al eens den naam Rana gehoord...?’ ‘Ik geloof dat u me beduvelt...’, zei de chauffeur wantrouwig. ‘Ik hoop dat je in geloofszaken niet te orthodox opgevoed ben’, glimlachte Duporc, die goddank z'n teenen niet meer voelde, ofschoon-ie ze had, en hieromtrent geen relativiteit mogelijk was: ‘ik beduvel u allerminst, maar ik heb geleerd voorzichtig met hypothesen te zijn, en ik verzeker u, dat wanneer we dien doortrapten schooier Jan Kikker te pakken hebben, u in de allereerste plaats voor 'n deel van de uitgeloofde premie in aanmerking komt. Ik had nog wel lust 'n onverwacht bezoek in 't huis, waar die sinjeur z'n kamers heeft, af te leggen. Is u van de partij?’ ‘Je ken me de heele nacht in dienst houen, as 't voor 't goeie doel is’, zei de chauffeur, de versnelling aanzettend. Nog geen vijf minuten later stonden ze voor 't nette ‘Family-Pension’, dat de secretaris van den vermoorden bankier gisteravond verlaten had. 'r Was dien middag al huiszoeking gedaan, en al wat 'r aan papieren in de keurige voorkamer was aanwezig geweest, | |
[pagina 137]
| |
was door 't Parket in beslag genomen. Dat vertelde de eigenares onmiddellijk toen Duporc voor half elf z'n kaartje afgaf, en 'r beslist op aandrong de twee vertrekken van de bel-étage nog eens persoonlijk te bekijken. De dame met 't zilverwitte haar, die vol van de historie was, omdat haar ‘Family-Pension’ in 'n sensatie-blad genoemd was geworden, en omdat ze al twee interviews doorstaan had, maakte formeele bezwaren van-dat-'t-al-zoo-laat-was, met 'n gezicht waarop 'r nieuwsgierigheid en babbelgraagheid met vette letters voor den meest-bijziende te lezen stonden. En terwijl de Inspecteur met den bedachtzamen stap, den on-elastischen, van den man-zondersteunzolen, rond-snuffelde, elk nuchter voorwerp in de handen nam, de halters in den slaapkamer voorzichtig taxeerde, zich bukte om onder 't bed te kijken, de laden der waschtafel doorzocht en 'r werachies 'n haarspeld in vond - 'n blamage, waarbij de eerwaardige dame 'n kleur tot over 'r ooren kreeg - 'n haarspeld in de waschtafel van 'n heer, die vijf jaar bij 'r gewoond had - terwijl Nathan Marius Duporc 't pasgewreven vloerzeil met z'n elektrische lantaarn bijlichte, 'n excessieve belangstelling voor 'n druppel bij 't schrijfbureau had, en met zijn zakmesje ijverig bleef schrapen tot-ie de substantie op 'n bladzij van z'n notitieboek had gesmeerd - bleef de eigenares van 't ‘Family-Pension’ den onverstoorbaren bezoeker met 'n beminnelijkheid op haar beurt interviewen, of ze nog voor de ochtendeditie verslag moest uitbrengen. ‘Is 't lijk nog niet gevonden?’, vroeg ze, en 'r oud, gedistingeerd hoofdje van vrouw, die nooit had kunnen droomen, dat ze nog 'ns kamers zou verhuren, bewiegelde 'r zijden blouse, of ze 't lugubere zoo voor zich zag. ‘Nee, mevrouw’, zei Duporc stellig - en hij scheen zichzelf tegen te spreken -: ‘'t is nog niet gevonden... Mag ik dit meenemen, of heeft u daartegen bezwaar?’ | |
[pagina 138]
| |
‘Dat leege doosje?’, vroeg ze: ‘wat heeft u daar aan?’ ‘'t Kan me te pas komen’, ontweek-ie: ‘en feitelijk ben 'k met 't enkele kartonnen dekseltje tevrejen’. ‘Wat 'n komiek vak’, praatte ze, omdat de heer met 't kort geknipt roode haar, 'r 'n zoo'n maniakaal plezier in scheen te hebben 'n verzameling van onnoozele prullen aan te leggen - eerst 'n druppel was van 't vloerzeil - nou weer 't deksel van 'n leeg doosje, waarin tandpoeder had gezeten... ‘Langer zal 'k u niet ophouen’, zei de Inspecteur der Recherche hoffelijk: ‘u weet zeker, dat die meneer Kikker dit doosje alleen gebruikte...’ ‘Gossie meneer’, zei de dame, en 'r was iets van beleedigdheid in 'r stem: ‘denkt u dat een van mijn dames of heeren, allemaal menschen van standing, de onwelvoegelijkheid zou begaan, om tandpoeder van 'n ander te gebruiken?’ ‘Och’, ze Duporc, den gaven vingerafdruk van Jan Kikker, met de verliefdheid van 'n geleerde, die 'n onbekend soort pélicule ontdekt, observeerend: ‘och, mevrouw, de menschheid vertoont zooveel degeneratie-verschijnselen, dat men zelden sine ulla dubitatio’ - weer waagde-ie zich op 't gladde ijs van 'n Latijnsch gezegde... - ‘kan zeggen. In onzen tijd is alles mogelijk. Dat ziet u aan den jongen man, die deze keurige appartementen bewoond heeft, en in staat was zijn patroon in koelen bloede te vermoorden...’ ‘Angstig, angstig’, zei ze: ‘en dat bij zoo'n net mensch, die wanneer-ie hier dineerde altijd speciaal verzocht 't vleesch goed te doorbraden, omdat-ie geen rood vleesch voor zich kon zien...’ ‘Nog een vraag’, zei de politieambtenaar, bij de deur: ‘heeft-ie de laatste dagen - pardon, de laatste avonden - overdag was-ie natuurlijk bezet - heeftie de laatste avonden bezoek of bezoeken gehad - bezoek van 'n vrouw, bijvoorbeeld?’ | |
[pagina 139]
| |
‘Hoort u 'ns, meneer Duporc’, antwoordde ze waarlijk gekwetst: ‘dat is niet erg lief van u! Dat vraagt u alleen om die eene haarspeld, die zeker tusschen een van de naden van de waschtafel-la is geraakt! Ik heb altijd gedacht, dat de jonge man, op wien niet dàt te zeggen viel, en van wien 'k 't niet geloof, al beweren honderd getuigen dat 'k me vergis, dat-ie op de een of andere vrouw - ja, misschien wel 'n getrouwde vrouw - of 'n vrouw, die niets van 'm wou weten, wat je noemt: hopeloos verliefd was... Ik heb 'm eens met dikke tranen in z'n oogen naar 'n portret in z'n portefeuille zien kijken, en toen 'k 'm vroeg of-ie verdriet had, zei-ie eerlijk, wat anders mannen niet doen: ‘'n heeleboel, mevrouw, maar 't slijt wel, al heeft ze me leelijk behandeld...’ ‘Dank u wel’, zei Duporc, met den deurknop in de hand: ‘maar u heeft m'n vraag niet heelemaal beantwoord. Heeft-ie de laatste avonden bezoeken gehad?’ ‘De laatste avonden’, herhaalde ze: ‘natuurlijk - zeker - als die meneer Bok, die positief 'n slechten invloed op 'm had, en die 't al z'n leven gedaan heeft - 'n ordinaire man, die ordinair dronk: dat is voor ons vrouwen 'n maatstaf - als die niet over den vloer was, moest-ie komen. 'n Ineens aangewaaide vriendschap, waarbij 'k 't mijne dacht, want in de laatste weken is de stakker - ach, lieve Heer, wat zal-ie 'n spijt hebben, als-ie tot bezinning komt! - dikwijls later thuis gekomen, dan we 't ooit van 'm gewend waren...’ ‘Bleef die meneer Bok lang, als-ie op bezoek was?’ ‘Niet weg te krijgen, meneer Duporc! Als 't dienstmeisje de voorkamer hier 's morgens kwam ruimen, was 't nòg tabakswalm... En ze dronken veel... Vooreergister, nee voor vier dagen - gossie, gossie! - is meneer Rondeel zelf 'n uurtje op bezoek geweest. Dat was tegen even over achten, en toen hebben ze met z'n drieën zoo vreeselijk zitten lachen, dat 't in de | |
[pagina 140]
| |
keuken te hooren was. Als je over zulke dingen later nadenkt, wordt je 'r koud bij...’ ‘Was meneer Arthur Rondeel hier zelf?’ ‘Vier dagen gelejen!’ ‘Is dat geen vergissing, mevrouw?’ ‘Geen vergissing. Want 'k dee, wat 'k anders nooit doe, zelf de deur open, omdat m'n twee Duitsche meisjes bij uitzondering samen uit waren’. ‘Kwam-ie met z'n auto?’ ‘Nee, met 'n taxi, die voor de deur bleef wachten. Maar wat doet dat 'r allemaal toe, nietwaar?’ ‘Nee’, zei de inspecteur, onder den invloed van haar toon van depressie: ‘dat doet 'r allemaal niets toe. Met napraten wek je de dooden niet op...’ ‘'t Leven is angstig’, zei ze, 'm uitlatend. ‘Nec tibi morituro’, sprak Nathan Marius Duporc, en omdat zij 'm blijkbaar niet voor de vuist verstond, gaf-ie 'r de welwillende vertaling bij: ‘daar gij toch moet sterven...’ Weer naast den chauffeur gezeten, met de twee vondsten in z'n portefeuille, op weg naar de woning van Josephus Bok en naar de Pijp-kamers van den waarlijk versmachtenden Hans Thyssen, lid van de Vereeniging van Letterkundigen, zei-ie enkel: ‘Beste kerel, 't kan voorkomen, dat je als visscher lang en geduldig naar je dobber en sim zit te kijken, maar als ik van die heele kleine kringetjes in de spiezen heb, ga ik niet eerder van de plek, waar 'k ingelegd heb, voor 'k m'n baars of m'n snoek of m'n snoek-baars te pakken heb...’ In de woning van Josephus Bok, had de hardhoorige huishoudster, die zich 's middags dood had gegeneerd bij 't bezoek van den Subsistuut-officier, alle gordijnen in rouw neergelaten. Ze had 'r de duvel over in, dat 'r bij elven nog door 'n meneer, die zich niet weg liet sturen, gescheld werd, bleef eerst obstinaat in 'r weigering om Duporc binnen te laten. ‘Dan mot je morgen maar kommen!’, schreeuwde ze. ‘Ik ben van de politie!’, schreeuwde hij harder. | |
[pagina 141]
| |
‘Morgen!’, riep zij, en de ketting kwam niet van de deur. ‘Als je niet openmaakt en redelijk luistert, heb ik order je mee na 't bureau te nemen. 'r Zitten zes maanden minstens op, als je 'n beambte in functie tegenwerkt!’, sprak Duporc met 'n geluid of-ie door 'n scheepsroeper an 't beweren was. Ook dat zou nog geen onmiddellijk succes hebben gehad - 't met dreigementen 'n weerlooze vrouw te intimideeren - als de chauffeur, dien ze best kende, omdat Arthur Rondeel hier dikwijls op bezoek was geweest, niet tusschenbeiden was gekomen. ‘Juffrouw Pil!’, zei-ie met z'n snor in de dichtstmogelijke buurt van 't voor de buitenwereld nog 'n weinig toegankelijk oor - je moest den weg bij 'r weten -: ‘juffrouw Pilatus (zoo noemde Bok 'r, alsie wat extraas van 'r gedaan wou krijgen) deze heer komt met de opdracht, om meneer Bok z'n onschuld te bewijzen. Mag jij, die zooveel an je baas te danken heb, iemand met dàt doel tegenhouen?...’ ‘As jij dan maar méé binnen komt’, gaf ze zich gewonnen: ‘ik laat niet den eersten den besten in huis, al beweert-ie ook honderdmaal, dat-ie 'n stille smeris is... Hoe kommen ze op de krankzinnigheid om meneer van moord op z'n vrind te verdenken... As 'k de smeerpijp, de vent met z'n kromme hersens, die 'm dàt geflikt het, in me bereik had, sloeg 'k 'm z'n verkeerd-gegroeide verstandskiezen uit z'n valsche tronie...’ Voor ze 't licht opdraaide en den Inspecteur der Recherche en den chauffeur ook door de vestibuledeur binnen-liet, scharrelde ze in de keuken, om haastig de dingen, die háár alleen, als juffrouw-van-vertrouwen, regardeeren, weg te moffelen, maar omdat Nathan Marius geen natuur had, om lang te antichambreeren, en-ie, niettegenstaande z'n wederom verpijnlijkende platvoeten, pedetemptim aansloop, betrapte-ie haar met 'n minzaam-vergoeilijkend gezicht op 't in de aanrechtkast rangschikken van | |
[pagina 142]
| |
eenige ongewone souper-versnaperingen, en van 'n slank-halzige flesch witte wijn, voor de grootste helft leeg-genuttigd. ‘Geeft u zich voor mij die moeite niet’, zei-ie met aanvalligen glimlach. Daar ze niet vatbaar was voor te diplomatiek uitgesproken ironie, keek ze 'm enkel 'n tikje wild aan, omdat-ie zoo vlerkachtig-brutaal was z'n langen neus in haar zaken en haar keuken te steken, smeet ze 't weerbarstige en weer openbonzende aanrechtdeurtje dicht, en liet ze in 'r verbouwereerdheid eenige zwijgend-beschuldigende dingen op de keukentafel staan, ofschoon 't een om haren gearresteerden meester treurende huishoudster formeel toekwam 'n mootje gebakken paling en 'n reep ananastaart, bij 'n glas Rhijnwijn te gebruiken. ‘Dat is meneer z'n zitkamer!’, lei ze met de verveling van 'n portier in 'n rariteiten-museum uit, en ze liep Duporc kwaadaardig op de hielen, of ze 'r bang voor was, dat-ie in de omgeving van zooveel kostbaarheden z'n vingers niet thuis zou houen. Dat dee-ie ook niet. Telkens weer bekeek-ie, als bewonderaar van antiek en van Japansch ivoor, de verzameling bibelots in de glazen kasten, en als 'm 't een of ander bijzonder interesseerde, nam-ie 't in de handen en zette 'r 'n boom over op. ‘Nou zou ik wel is willen weten’, sprak zij met 'n gezond verstand, waartegen niets in te brengen viel: ‘of u hier is gekommen, om tegen den nacht an, overal an te zitten... Ik wou na bed...’ ‘U heeft gelijk, juffrouw Pil’, praatte Nathan Marius Duporc, opmerkelijk-onderworpen: ‘en ik zal u niet langer dan hoogst-noodzakelijk is, ophouen. Maar wij behooren ons bij 'n onderzoek als dit, voor alles in de psyche van 'n verdachte te verplaatsen, en ik moet al dadelijk erkennen, dat 'n man met zooveel genegenheid voor de schoonheid der doode voorwerpen, geen aanleg kan hebben, om een evenmensch naar 't levend leven te staan...’ | |
[pagina 143]
| |
‘Begin je dat te merken’, zei ze met de aanhankelijkheid van 'n in 'r gewoonheids-bewegingen van jaren versleten ouwe dienstbode, die 't tot den rang van huishoudster met 'n Rijkspostspaarbankboekje had gebracht: ‘alleen een, rijp voor Meerenberg, kan 't in z'n hoofd hebben gehaald, om net den besten vrindvan-jaren-her van meneer Rondeel in die stinkende moordhistorie te betrekken! Doe me één plezier, meneer...’, viel ze zichzelf driftig in de rede: ‘en blijf van meneer z'n schrijfbureau af! Daar hebben ze vanmiddag ook al in gehannest! Ik heb geen trek nog is de boel te redderen...’ Als 'n waakhond bleef ze vlak in z'n buurt blaffen, en zoo als hij iets uit z'n handen neerlei, was zij 'r met de hare bij, om 't voorwerp in z'n theoretischnauwkeurigste proportie op de vroegere plek te herplaatsen, want meneer Josephus Bok kon 't niet hebben, dat z'n penhouder of z'n vouwbeen ook maar 'n vingerbreedte op stap waren. ‘'t Is hier alles keurig’, prees Duporc, terwijl de chauffeur bescheiden op de mat bleef schildwachten: ‘m'n complimenten! Letterlijk geen stofje. Dat is 'n heel werk voor 'n vrouw alleen...’ ‘Jessis vertel dat nou 'n anderen keer’, zei juffrouw Pil, die den bezoeker bij intuïtie niet kon uitstaan: ‘voor wat kom je eigenlijk? En ga niet in meneer z'n bureaustoel zitten!’ Onder genoegelijker omstandigheden zou ze waarschijnlijk niet ongevoelig voor zulke hulde van manslippen zijn geweest, maar ze was radikaal overstuur door 't schandaal voor de deur, toen de substituut met z'n helpers voor was gerejen, en de meiden van links en rechts, met àl wat langs kwam, hadden staan kletsen. Ook meende ze in de keuken 'n verdacht geluid te hooren, had de poes, zoo zeker as tweemaal-twee-vier, met z'n venijnige nagels 't aanrechtdeurtje opengetrokken, vrat de stinkerd 'r mootje gebakken paling, dat ze zoo zuinig had willen bewaren, op. ‘Nou mot je niet zoo ongemakkelijk doen, juf- | |
[pagina 144]
| |
frouw!’, schreeuwde de Inspecteur der Centrale Recherche, die met zachtmoedigheid geen terrein won: ‘en niet bij elke beweging as je poes staan loeren...’ ‘Ik heb van jou geen lessen noodig’, zette ze in ruzie toon in. Maar nou werd hij de baas, want met 'n stem, die 'r letterlijk in 'n hoek dreef, brulde-ie haar hoffelijk toe: ‘Nou verzoek ik je in 't fatsoenlijke je grooten slabek voor je te houen, vervelend, leelijk mirakel, of 'k zal uit 'n ander vaatje tappen! Als jij zoo ondersteboven ben door de herrie met je patroon, mot je niet in je eentje bij een van z'n flesschen wijn zitten schransen, begrepen? En om 'r nou maar niet verder om heen te draaien: jij weet meer dan je wil loslaten...’ ‘Ik?... Wel allemachtig wat 'n verzinsels...’, antwoordde ze onzeker. 'r Was althans 'n gradueele verzachting in 'r manier van doen en 't leek of ze voorzichtig 'n sourdine op 'r ontstemde gemoedssnaren plaatste. De scherpzinnige toehoorder in den stoel van Josephus Bok, achter 't schrijfbureau, gevoelig voor dergelijke nuances, zette z'n aanval met dezelfde geweldmiddelen voort. ‘Kort en bondig’, snauwde-ie: ‘waar was jij gister den heelen dag, juffrouw Pil?’ ‘Waar zou 'k andersashier geweest zijn...?’, begon ze lichtelijk te hakkelen. ‘Je was dus thuis?’ ‘Waar zou 'k anders zijn’, herhaalde ze meer en meer timiede. 't Was ongetwijfeld 'n vrouw onder de vrouwen, die met gestrenge intonatie moest worden aangepakt. ‘Waarom?’, vroeg Duporc, en nou snapte de chauffeur iets van z'n bedoeling: ‘waarom steek jij dan niet 't licht in de gang en in de vestibule op, als je patroon zich 'n ongeluk sjouwt...?’ ‘As-ie wat?’, informeerde ze, en met 'n ‘Excuseer één oogenblik!’, sloeg ze op 'n kippedrafje naar de keuken, want 't aanrechtdeurtje piepte hoorbaar, en | |
[pagina 145]
| |
ze was 'r nog net bijtijds bij, om de sloerie in 'r nek te grijpen, en 'r 'n pats om de ooren te geven. Haast had de dief, die van alles kreeg, 't in boter gebrajen mootje te grazen. Ze gaf 'n trap tegen 't gezwollen deurtje, dat nou eindelijk dicht bleef, en kwam tegelijk effen op adem van 't geniepig gevraag van den rooien stiekemerd. Met 'n voorbeeldige vlugheid had Duporc 't vloeiblad van 't schrijfbureau, dat den indruk van 'n paar adressen droeg, uit de map gelicht, 't voor den schoorsteenspiegel gehouden, en tot z'n volkomen onthutsing - de zaak scheen met ieder uur-van-onderzoek ingewikkelder te worden! - den naam René Rana met duidelijke rondschrift-letters gelezen. Nog voor de huishoudster in de kamer terug was, stak-ie 't opgevouwen blad in z'n binnenzak, zat-ie of-ie niet uit den stoel weg was geweest, achter 't bureau, om 't onderzoek met geestelijk-aangeschroefde paternosters voort te zetten. ‘Als jij gister den heelen dag thuis ben geweest!’, begon-ie, zoo toen de 'r vingers schoon-wrijvende vrouw over den drempel kwam: ‘heb je met opzet 't licht uitgelaten en heb je je schuil gehouen, toen de auto met de moordenaars en 't slachtoffer voor de deur stil hield, en de bagage in werd geladen... Hoe lang heb je staan wachten, chauffeur?’ ‘Nou, zeker 'n minuut of drie, vier...’ ‘Wat was dat voor 'n zware zak? Nou?’ ‘'n Zware zak... 'n Zak?’, brabbelde de huishoudster, gedwee als 'n scholier die 't bij 't examen af laat weten. ‘Werd 'r 'n zware zak 't huis uit gedragen, chauffeur?’ ‘En hoe!’ ‘Uit 'n donkere of uit 'n verlichte vestibule, chauffeur?’ ‘Uit 'n pikdonkere... D'r was nergens licht op. Ik stond vlak voor de deur, en mocht geen poot uitsteken...’ | |
[pagina 146]
| |
‘Sinds wanneer laat jij je patroon alleen met hopen bagage en met 'n zak, die haast niet te tillen is? Zijn dat de nieuwste voorschriften, dat je in 't donker schuilei speelt, terwijl hij den boel uitdraagt?.. Dan moet toch alles vooruit klaar zijn gezet, om 't zoo maar in 't wilde te grijpen?... Waar zat jij?’ ‘Hoe laat was dat dan?’, vroeg ze met 'n laatste poging om zich te redden. ‘Hoe laat was 't, chauffeur?’ ‘Reken maar uit’, zei de man, die 'r plezier in begon te krijgen - dat was 'n leepe duvel, om je pet voor af te nemen! -: ‘de trein vertrok om kwart over zeven en we moesten nog bij den kapper wezen, de kaartjes nemen en voor de bagage zorgen... Ze zouen in den restauratiewagen eten...’ ‘Nou!’, drong Nathan Marius Duporc aan: ‘was je thuis ja of nee?’ ‘Nee...’, zei ze zoo zachtjes, dat ze 't met 'r doove ooren zelf niet verstond. ‘Waar was je dan?’ ‘Uit...?’ ‘Da's duidelijk, ook zonder dat je 't bekent! Maar waarom heb je dan eerst gelogen dat je wèl thuis was?’ ‘U schreeuwt iemand z'n hersens zoo stuk, da-je niet meer denkt’, verweerde ze zich. ‘Ik heb gevraagd wáár je was?’, vroeg hij nog eens. ‘Bij - bij...’, antwoordde ze, en je voelde an 't tasten van d'r woorden, die 'r mond uit-aarzelden, als insecten met zoekende sprieten, dat ze 't zelf nog niet precies wist, maar ineens 'n kordaat aanloopje nemend, zei ze: ‘bij me zuster...’ ‘Daar ben je later gekomen’, zei Duporc, luk-raak wat bewerend: z'n ervaring had 'm geleerd, dat 't niet hinderde als je je vergiste, in de eerste plaats, omdat de ‘patient’ meestal wat te verzwijgen had, en in de tweede plaats, omdat 't met nuttelooze vragen afmatten van dengene op wie de vivisectie werd toegepast, licht iets aan 't daglicht bracht. En ook | |
[pagina 147]
| |
dezen keer was-ie 'r niet naast, want de getemde ‘Pilatus’ zei onnoozel, 't uitgeworpen lokaas inslikkend: ‘Hoe weet u dat?’ ‘Ik weet alles’, sprak de Inspecteur der Centrale Recherche, met 'n variatie op 't gezegde in 'n Duitsche klucht, en hij zei 't dreigend: ‘waar was u vóór u bij uw zuster aanklopte...’ ‘Boodschappen doen...’ ‘Voor jezelf?’ ‘Nee, voor meneer...’ ‘Juist’, glimlachte Duporc: ‘hij zond je weg voor 'n collectie gefingeerde boodschappen, om alleen te blijven... Was 'r haast bij een van die boodschappen? Nou!’ ‘Daar heb 'k niet over nagedacht.’ ‘Ach kom! Zei-ie je niet, om maar meteen 'n vrijen avond 'r bij te nemen?’ ‘Dat zee-ie...’ ‘Had je 'r al niet op gerekend, hier je potje klaar te maken?’ ‘Dat - dat had 'k...’ ‘En je stribbelde niet tegen, toen-ie je onverwacht wegpoeierde?’ ‘Je heb as ondergeschikte niet tegen te stribbelen...’ ‘Stond de bagage met dien zak klaar toen je wegging?’ ‘Nee, enkel 'n valies hier in de kamer met 't schoone linnengoed en z'n rok’. ‘Hoe laat werd je voor die boodschappen de stad in gestuurd?’ ‘Bij vijven...’ ‘Zei-ie niks bijzonders, toen-ie de deur achter je sloot?’ Ze schudde ontkennend 't hoofd. ‘Vroeg je niet waarom je zoo tegen alle gewoonten in, tegen etenstijd weg werd gezonden?’ Weer gaf ze antwoord met 'n stug heen en weer schudden van 'r hoofd. | |
[pagina 148]
| |
‘De zaak is dood-eenvoudig’, praatte Duporc, en z'n stem werd van 'n uiterste welwillendheid: ‘en als je me dadelijk fatsoenlijk antwoord had gegeven, zouen we geen kwaad woord hebben gewisseld... Anders heb je niks te vertellen?’ ‘Nee’, zei ze opgelucht. Maar opeens had-ie 'r weer, als 'n met 'n muis spelende poes te pakken - 't was 'm toevertrouwd. ‘Je staat zoo om de waarheid heen te draaien, juffrouw, dat 'k verplicht ben 'r eind aan te maken, en je mee naar 't Hoofdbureau te nemen... 'k Geef je twee minuten, om je hier an te kleejen... Jij schijnt liever als medeplichtige ingerekend te worden, dan eerlijk alles op te biechten, dat ons bij 't opsporen van den schuldige van dienst kan zijn... We hebben gelukkig nog 'n Wetboek van Strafrecht en 't afleggen van den eed...’ ‘Mot ik mee...’, vroeg ze, zich 't angstzweet van 't voorhoofd vegend. ‘Als 't enkel zóó gebeurd is als jij 't wil wijsmaken’, zei Duporc: ‘had je niet één reden om eerst hardnekkig te liegen, dat je den heelen dag thuis was!’ ‘Dat dee 'k omdat...’ ‘Omdat hij je wel iets heeft gezegd voor je de deur uitging!’, sprak de Inspecteur, en elk van z'n woorden was als 'n vinnig-scherpe priem: ‘haal je hoed, je mantel en wat je voor 'n voorloopig logies in 't huis van bewaring noodig heb!’ Hij dreigde met meer dan-ie kon verantwoorden, maar 't drong als 'n splijtende wig in 'r evenwichtig bestaan van vrouw, die nog nooit met de nachtmerrie Justitie in aanraking geweest was, zelfs niet in d'r topzwaarste droomen. ‘Wees nou is redelijk’, begon ze met duizend-vreezen in 'r stem te betoogen: ‘as 'n man, bij wie je meer as twintig jaar in betrekking ben, en die zoo'n vertrouwen in je stelt, dat-ie z'n heele huis met 'n pracht-inboedel, an je overlaat, as-ie uit de stad gaat; as zoo'n man voor wie je door 't vuur zou gaan, | |
[pagina 149]
| |
omdat-ie altijd best voor je is geweest, je zeit: je houdt je mond Pilatus, ben je dan gerechtigd te klessen...?’ ‘Pilatus zei’, merkte Duporc met 'n zeldzaam-testamentische kennis op - Pilatus vraagt in Johannes: ‘Wat is waarheid?’ Dat zelfde vraag ik op mijn beurt en mijn manier! En nou voor 't laatst: wat moest je verzwijgen?’ ‘Dat - dat 'k om vijf uur weg ben gezonden...’ ‘En...?’ ‘En as 'r soms iets raars gebeurde... Jessis, 't kost me me betrekking...’ ‘Wat voor raars’, drong Duporc onverbiddelijk aan, terwijl de chauffeur met 'n mond als 'n ovenslee stond te luisteren. ‘Hij zee: as 'r iets raars gebeurt, omdat we in zoo'n raren tijd leven, en 'k zoo krankzinnig-raar heb gedroomd, en 'k me vandaar heelemaal zoo raar voel - dat zee-ie met 'n zoo kemiek gezicht of-ie nog op 't tooneel stond - dan pas je op alles, Pilatus, tot ik zelf weer as 'n kat op me pooten terecht kom! Hier heb-ie tien gulden extra en verdwijn van de vlakte, want ik krijg damesbezoek! En denk 'r an, dat je je eerder laat wurgen en vierendeelen voor je iets uit 't huis an anderen overkletst...’ ‘Was 'r damesbezoek?’ ‘Dat zal wel...’ ‘Was 'r méér dames-bezoek?’ Ze knikte. Josephus Bok noemde haar Pilatus, en zij was in de buurt van Judas beland. ‘Heb je hier wel 'ns 'n dame ontmoet?’ ‘Nee. Dan moest ik op boodschappen uit...’ ‘Dus, toen je gister om vijf uur de stad in werd gebonjoerd, dacht je...’ ‘Dat meneer eerst effen afscheid van de - van die - van haar - wou nemen, voor-ie naar Parijs ging... Je denkt zoo dikwijls dingen, die je niet denken mag. Daarvoor zijn wij menschen...’ ‘Heel juist’, zei Duporc, 'r aanmoedigend toela- | |
[pagina 150]
| |
chend: ‘en vermoedt je, dat ze 'r stellig geweest is?’ ‘Stellig, want 'r stonden twee leege koppen op de theetafel, en 'n paar keurige - nee, twéé paar - dure molières, die-ie voor haar op zicht had laten kommen, waren uit de kast boven meegenomen...’ ‘Heb je eenig idee wie die dame geweest is...?’ ‘Nee, ik ben niet nieuwsgierg, en 'k begrijp best, dat 'n gezonde man met geld, de 'r nog zoo knap uitziet, wel is in 'n paar andere oogen wil kijken...’ ‘Kwamen 'r ook wel dames, zonder dat je boodschappen moest doen?’ ‘Eén - de dochter van meneer Rondeel, maar pas in de laatste weken...’ ‘Alleen?’ ‘Met mijn 'r bij...’ ‘Dat snap 'k... Reed ze met de auto voor?’ ‘Jawel!’ ‘Dan is 't met 'n andere wagen geweest’, mengde zich de chauffeur in 't verhoor: ‘ik heb 'r nooit gebracht’. ‘Mag ik die kast 'ns zien, waaruit die molières zijn meegenomen?’, vroeg Duporc, die genoeg van de ondervraging scheen te hebben. ‘Mot dat?’, vroeg de huishoudster met herlevenden onwil. ‘'t Mot’, ze Duporc beslist. Ze ging met nijdige stappen voor naar de weelderige slaapkamer, een-hoog. De Inspecteur der Recherche bekeek vluchtig de moderne badkamer, die waarlijk 'n model van properheid was, en toonde groote belangstelling voor 'n rommelige zijkamer daarnaast, de kamer met de bewuste kast, de ouwe schatkamer, zooals Joopie Bok 'r pleegde te noemen, alsie met vochtige herinneringsoogen an de dagen dacht, toen-ie nog op 't Leidsche Plein optrad, vóór 'n schijnbaar-chronische aandoening van z'n stembanden 'm dwong verplichte rust op 't assurantiekantoor van z'n vader, die blij was den verloren zoon terug te krijgen, te nemen. 't Was voor den vroolijken jongen | |
[pagina 151]
| |
kerel, die van af 't eerste optreden succes als komiek had, 'n waarachtige tragedie geweest, toen-ie na 'n vergeefsche kuur in Duitschland, weer rustig en met gepaste deftigheid naar de Beurs trok. In de ouwe schatkamer, waarin geen stof mocht worden afgenomen - dat deed-ie zelf - bewaarde-ie z'n liefste herinneringen, z'n kostuums, wapens en pruiken - hij had les van Haspels en Legras gehad, en smaalde op de flodderaars van den tegenwoordigen tijd, die 'r amper 'n pijp schmink op nahielden, en met de handen in 't haar zaten, als 'r schoenwerk uit 'n stijlperiode verlangd werd. Aan de wanden van 't heiligdom hingen de eenvoudige lederen harnassen van den gewapenden Griek, geschelpte harnassen, buikstukken, zwaarden, pijlen, bogen, speren, malierokken, 'n getulbande helm uit de Egyptische periode, een borstlap met twaalf edele steenen van den Hoogepriester in den tempel der Joden, geharnaste handschoenen, heirbijlen, barettes, schilden, pieken en helbaarden, rapieren en ruiterpistolen. 'n Kwart inventaris van 'n kostuummagazijn, dat in die dagen op de flesch ging, had-ie in z'n liefde voor 't vak opgekocht, en in sentimenteele besluipingen, schoot-ie nog wel 'ns in 'n harnas, als-ie uit 't bad kwam, en zich te weelderig voelde. Benee was niets van dit alles te vermoeden, benee leefde Josephus Bok van de All-Risk-Verzekeringmaatschappij, die 't tot welstand gebracht had - boven ontpopte zich dikwijls de Bohemien, die Racine en Vondel reciteerde, terwijl de douche op 'm neerstoof. Dat alles had voor Nathan Marius Duporc slechts relatief belang. Hij keek in de kast, waar de molières gestaan hadden, en bestudeerde de verschillende soorten pruiken, die genummerd in doozen lagen. Toen op z'n horloge kijkend - 't was over elven - dankte-ie de huishoudster met 'n innemend lachje, en bij de huisdeur, die ze met 'n snauwend gebaar voor 'm opende, vroeg-ie enkel nog of ze 'n meneer René Rana kende. | |
[pagina 152]
| |
‘Nee!’, gromde ze: ‘nooit van gehoord!’ Ze smeet de deur dicht, lei 'r den ketting op, en in de veilige beslotenheid der vestibule, analyseerde ze 't karakter en 't voorkomen van den hatelijken bezoeker met 'n overvloed van kleurige adjectieven en in den volksmond meer of minder gebruikelijke troetelwoorden, waaronder eenige exquise als: ‘verrajersuitschot van de vullisbelt!... Kromgetrokken leepoog!... Rooie schinderhannes!’ en vele malen enzoovoort. 't Deerde Duporc weinig, daar zulke draadlooze scheldpartijen geen effect van kwetsenden, pijn-doenden aard schijnen te hebben. Hij zat stilletjes naast den chauffeur, werd weer wakker toen 'n hoofd met verwarde haren over 'n kozijn van de behuizing van Hans Thyssen werd gestoken, en 'n schelle stem, die zich langs 't trappenhuis van een-, twee- en driehoog in de lengte der jaren respect af had gedwongen, vroeg wat of ze mosten. ‘Ik kom met 'n boodschap van meneer Thyssen’, zei Nathan Duporc. ‘Van die armoedzaaier en flesschentrekker’, recenseerde 't hoofd over 't kozijn, die van alle boeken der wereldliteratuur enkel ontzag voor 't boekje der boeken, zonder achterstalligs, had: ‘wat mot die sloerie-van-'n-vent van me, nou z'n naam in al de kranten staat?’ ‘Wil u me even boven laten?’ vroeg de politiebeambte beleefd: ‘'t is wel wat laat, maar 't is om hoogstens vijf minuten te doen...’ ‘Zeit u 't zoo maar’, zei de verstelnaaister, 'r elbogen steviger in 't kozijn puntend: ‘en 'n beetje gauw, want ik ben niet van plan voor jou 'n kou op me longen te krijgen...’ 't Was de derde vrouw binnen 't uur, als-je Clotilde en de weduwe Menzel Polack niet meetelde - eerst de dame van 't ‘Family-Pension’, hoffelijk en meegaand, toen de weerbarstige huishoudster van Josephus Bok, nou 'n verbolgen juffrouw-uit-de-Pijp, | |
[pagina 153]
| |
die de aangelegenheid door 't raamgat-van-tweehoog wilde behandelen, en bij wie je zeker geen toegang kreeg, als je zei dat je van de politie was. Zelfs 't glimmend dak van de luxe-auto imponeerde 'r niet. ‘Zoo kan 'k moeilijk met u praten’, zei Duporc: ‘'t is van vertrouwelijken aard...’ ‘As je zoo niet praten ken’, sprak de schelle stem: ‘dan praat je maar niet!’, en meteen kwakte 't raam dicht. ‘Dat is 'n vrouw, om in den maneschijn mee uit wandelen te gaan’, zei Duporc droogjes, en meteen was-ie de trap op, omdat 'r iemand van eenhoog, die z'n hond wou uitlaten, aan 't touw trok. Twee-hoog klopte-ie aan de gangdeur. ‘Wie daar?’, vroeg de stem, en omdat ze achter de deur wel vermoedde dat 't de kerel van daarstraks was, zei ze 't ‘Wie daar?’ met de volrype rauwheid van een, die meer geluid in reserve heeft. ‘Ik’, fluisterde Duporc, en tegelijk opende-ie de deur met een van de roestige sleutels van Hans Thyssen, op 't Dordtsche politiebureau in beslag genomen. ‘Wel gedorie!’, zette ze met felste verwoedheid over zoo'n onbeschaamdheid in: ‘as je niet dadelijk opduvelt...’ ‘Politie’, ze Duporc, z'n ambtspenning toonend: ‘en hoe minder spektakel je maakt, hoe beter 't voor jezelf is, juffrouw...’ Van uit 'r raam aan de voorstraatzij zou ze de heele buurt bij mekaar gekrijscht hebben - voor dat soort van uiterlijke welsprekendheid was 'n auditorium uit de onmiddellijke omgeving 'n vereischte - hier in de intieme schemering van 'r portaaltje verloor ze 'r zekerheid, gelijk 'n kunstenaar zonder contact met 'n luisterend publiek de juiste accenten voor sonore deklamatie mist. ‘Wat mot je dan, kerel?’, zei ze in de meerdere vertrouwelijkheid van twee vrienden, die bij 't zoo- | |
[pagina 154]
| |
veelste licht of donker, de spreuk ‘Verrate nie leise, verrate nie laut, was ein Freund beim Glase Dir anvertraut!’ bepeinzen. ‘Ik wensch u een goeden avond’, zei Duporc: ‘en kom 'n oogenblik poolshoogte nemen. Asjeblieft, dit is voor de moeite. In 't algemeen moet je nooit, als vrouw, die hard voor 'r dagelijksch brood wurmt, je tijd voor niemendal ter beschikking stellen...’ Onder 't licht van de lamp, lei-ie 'n bijkants nieuwen rijksdaalder neer. Ze glimlachte met de erkentelijkheid van 'n Hollandsche ziel, die meer aardappelen dan vreugde in 'r leven genoten had. ‘Asudadelijk gezeid had, dat u van de pelisie was’, zei ze, voor alle zekerheid 't geldstuk voorloopig bekijkend: ‘had u niet eens al die trappen hoeven op te kommen... Gaat 't om die kale neet?’ Voor haar was de geheele littéraire Renaissance van 1880 aan dit kaleneetschap van één harer representanten verwant. Wat 'r bij Hans Willem Adriaan Thyssen op bezoek kwam, Engelsche bokking of gebakken panharing bij nachtbesprekingen meedroeg, en beugelflesschen bier in de buurt ging halen, was in eerste linie van de Pediculina, de niets inbrengende parasieten, afkomstig. ‘Zat die meneer Thyssen bij u in de schuld?’ ‘Dik!’, antwoordde ze raak: ‘'t verwondert me geen snars dat-ie in de lamp is gevlogen. Zoo, toen ik gisteravond z'n briefie vond - asjeblief: daar leit 't! - ‘Reken vannacht niet op mij. Ik moet 'r op uit, H. Th.’, dacht ik bij mezelf: as dat maar goed afloopt... Welgeteld het-ie twee zaddoeken, en 'n schoenen zoo stukkend dat ik ze al niet meer poetste!... Ik wil me vanmorgen in me keuken wasschen, en jawel: me stukkie zeep gemoerd... Maar as je erges gaat voorlezen, hoef je niet eerst je voeten 'n beurt te geven, net zoo min as ik telkes van de teil gebruik maak, wanneer 'k uit verstellen ga. Vanmorgen was d'r net zoo'n stille as u an de deur van een- en an die van drie-hoog om informaties in te winnen, want ik was | |
[pagina 155]
| |
al om acht uur me huis uit... As 'k 'm getroffen had, had 'k 'm daalijk gezeid, dat de boel niet koosser is, want die bezieling in eene voor me voetenteil met heet water, midden op de dag, en zoo'n verdacht briefje achterlaten: daar zit zóó'n luchie an vast, da-je 'n dubbel-verstopte neus mot hebben, om 't niet te ruiken! Ik zeg: de menschen kijken na wat 'r in je ziel, maar niet na wat 'r in je schoenen huist! En van luchies gesproken: d'r hing gisteravond zoo'n krimmeneele stank in z'n kamer, dat-ie minstes vergift as de Leidsche giftmengster gekookt mot hebben, om die vermoorde bankier te vergeven... Hoor is, meneer, ik ben 'r wel meer met me boekie ingevlogen, maar zoo godsnakend-liederlijk as deze keer...’ Duporc, die zich bij dezen woordenvloed als 'n geneesheer, die 'n zieke te stoer heeft laten purgeeren voorkwam, nam thans met omzichtigheid 't stillend woord. ‘Mag ik z'n kamer even zien, juffrouw - ik hou u géén twee minuten op...’ ‘Voor mijn hoeft u zich niet te haasten’, zei ze met 'n Zondagsche uitstalling van 'r wezentrekken, terwijl de zilveren rijksdaalder in 't kluwentje van 'r linkerhand verdween: ‘ik heb den tijd al wou u de heele nacht...’ ‘Jongen, jongen, als 'k die invitatie nou 'ns accepteerde!’, zei-ie schalks, en de fameuze grap dee ze allebei zoo lachen, dat 't bijna compromitant voor de buren werd. Hij lachte met de sullig-slaperige vermoeidheid van den politie-ambtenaar met takt-om-met-menschen-om-te-gaan; zij, met 'n wijd-open giegelenden mond, waarin 'n rossige haviksneus tusschen tandstompjes z'n entree leek te maken. In de kamer van den gearresteerden Hans Willem Adriaan Thyssen keek Nathan Marius Duporc met de vluchtigheid van den speurder, die z'n diagnose gemaakt heeft, en alleen voor den vorm nog even controleert, rond. De werktafel lei zoo tjokvol met boeken, tijdschrif- | |
[pagina 156]
| |
ten, brochures en kranten, dat 'r nauwelijks 'n plekje wit voor den begenadigden arbeid van droomen voor begeerige tijdgenooten neer te schrijven, open gebleven was. De sofa diende voor stapelplaats engros, en omdat 't de sofa van Hans Thyssen privé was, 't eenige drie-en-half-pootige souvenir uit de dagen, toen-ie nog eigen meubeltjes had, of op weg was die te verzamelen, kon de hospita zich niet met klem van argumenten verzetten tegen 'n uitstalling-van-jaren, waarin hij alleen den weg wist te vinden. Dan was 'r nog 'n gesloten boekenkast, zoo volgestouwd, dat de planken kromgetrokken waren. Op 'n kleiner tafeltje lag in prachtband De Biecht van Stanislaus Erkerman, 't zielkundig boek, waarover de ongelukkige auteur in 't Politiebureau te Dordrecht gesproken had. ‘Ik wou die gesloten kast wel 'n moment onderzoeken’, zei Duporc, met 't roestige bosje sleutels van den schrijver rammelend. ‘Geef u geen moeite’, zei ze met de sympathieke rapheid van 'n veroverde vrouw: ‘ik heb zèlf 'n sleutel, die 'r op past... Door de ruiten zie je boeken - beneden in stopt-ie wat ik niet weten mag, en waar-voor-ie bang is, dat-ie 't niet alleen opeten zal... Asjeblief! Wat zei ik u?’, eindigde ze met 'n triomfantelijke vingerwijzing naar de ruimte onder de benedenste plank. Daar lag inderdaad van alles: 'n leeg-geschraapt Keulsch boterpotje, 'n leege flesch Ranja (bewaard voor 't statiegeld), 'n leeg blikje Verkade-Biskwie, 'n leeg doosje Miss Blanche, 'n leeg sardine-busje, 'n leeg trommeltje chocolade. De leegte gaapte je tegen. Maar eens was 't vol gegeweest, en die volte had 'n man van smaak en ontwikkeling voor 'n rechtschapen mede-mensch verborgen gehouden. ‘Ik dank u’, zei Duporc, die zich uitsluitend voor | |
[pagina 157]
| |
wat oude Gillette-mesjes interesseerde, en met een van de auteurs-sleutels de kast op slot dee. In de prullenmand vond-ie 'n prop: de restanten van 't Predikbeurtenblad, waaruit Hans Thyssen de noodlottige zolen geknipt had. Duporc onderzocht bijna laks, onverschillig en weer moeilijker loopend. Hier was geen aansluitend spoor. De ingebeelde auteur met z'n dreigementen-van-publiciteit in dagbladen, was vermoedelijk de dupe van den uitgeslapen Josephus Bok, die in den D-trein 'n getuige à décharge had willen ‘fokken’, maar zoolang je geen volledige zekerheid had, en niet precies wist welke rol Hans Thyssen in deze zaak had gespeeld, en zoolang de vreemdsoortige mevrouw de weduwe Menzel Polack, die bij Jaapje Eekhoorn op bezoek was geweest, 'r beschuldiging van juweelendiefstal door dezen hongerlijder-in-letteren volhield, mocht-ie zich niet door gevoels-accenten laten verteederen. Misschien zou- ie frisscher gesnuffeld hebben, als de ratelstem van de hospita, die telkens weer op 't verdachte feit van 't voetenbad midden op den dag terugkwam, en 'r 'n eed op kon doe, dat 't precies de tweede keer was, zoolang de man, die van belegde broodjes en tabak leefde, bij haar op kamers was, tot zulk een overdadige oud-testamentarische reiniging over was gegaan - als die aan een stuk voort-bewerende vrouw met de voortdurend kwekkerende stem 'm niet letterlijk gesteriliseerd had. ‘Ik dank u’, herhaalde-ie zoo leeg als de bewaarplaats onder de plank en z'n hoed opzettend, was-ie op 't punt de werkkamer des auteurs, die hier fantasie vond, te verlaten, toen-ie klaar wakker werd door 'n opengevallen cahier-met-aanteekeningen van Hans Willem Adriaan. De juffrouw, die mede detectivediensten verricht had, was 'r met 'r grijpvingers in bezig geweest. Boven aan de eerste bladzijde stond met nerveus recepten-handschrift: | |
[pagina 158]
| |
Reinier Rana, genaamd René, diens leven en werken, ronddolingen en lijdensgeschiedenis, zijnde de waarachtige beschrijving van een tijdgenoot, die de eenzaamheid boven het verkeer met medemenschen stelt. ‘Dat is sterk!’, zei Duporc, die zelden de gewoonte had hardop z'n gedachten en vondsten te uiten. 't Was niet alleen de derde maal, dat-ie den naam, dien-ie niet thuis kon brengen ontmoette - 't eerste op den gesloten brief van Clotilde Rondeel, de tweede maal op 't vloeiblad van Josephus Bok, den derden keer hier - maar nu vond-ie verbluffende bijzonderheden. Met potlood-notities had Hans Thyssen verder o.m. geschreven: Gedeeltelijk om zich te wreken, maar ook gedreven door de zucht, om onafhankelijk te worden, doodt hij haar zelfzuchtigen vader. ‘Als ik ooit mijn slag kan slaan, al moet het over lijken heen, houdt niemand mij tegen! Ik deug niet voor slaaf!’, redeneert hij, dato heden. | |
[pagina 159]
| |
Ook lichamelijke gevoelloosheid. ‘Wel verdomd!’, uitte Nathan Marius Duporc zich wederom hardop: ‘hij is stapel, of ik word 't... In deze zaak heeft de duivel himself 'r plezier in den boel op stelten te zetten! Is wel eens 'n meneer Rana op bezoek geweest, juffrouw?’ ‘'t Is hier zoo'n duiventil van kale neten’, zei de hospita, zich van 'n minder juist beeld bedienend: ‘je ziet 'r zooveel met lange haren en groene-spoelinggezichten, dat 't best ken... Ranja is me bekend - Ranna, nee...’ ‘Heeft u 'n glas frisch water?’ vroeg Duporc, die zich waarlijk wee voelde. Ze drong 'm 'n kop koffie op, maar toen-ie bepaald water wou, dribbelde ze 't keukentje in, en spoelde met toewijding, om 't met bloesems aangeslagen, glas, waaruit ze eergister melk had geslurpt, wederom Hollandsch-proper te maken. Terwijl scheurde de Inspecteur der Centrale Recherche de bladzijden uit 't Cahier, en lei 't gedachtenweefsel van Hans Thyssen bij de groeiende verzameling - 't menu met den rebus uit den restauratiewagen, de door Arthur Rondeel betaalde nota uit diezelfde gelegenheid, 't blad uit 't Vreemdelingenboek van Hotel Ponsen, de achtergehouden brieven van den Bankier, 't vloeiblad van Josephus Bok, 't rose-gekleurd brokje papier met 't handschrift van Clotilde, dat ze den voortvluchtigen secretaris in de hand had gestopt. Even zat-ie of z'n hersens karnden en z'n linker kleine teen los in z'n schoen hing. Maar 'n paar minuten daarna, na 'n laatsten woordenvloed van de juffrouw, die Van Speik heette, en nog in 't portaal 't portret van een van 'r voorvaderen Johan Karel | |
[pagina 160]
| |
Jozef van Speyk, met 'n Y, maar dat was geen beletsel, liet zien; de beroemde Van Speyk, die met 'n ‘onderzeeboot’ in Antwerpen in de lucht was gevlogen; na dien slotwoordenvloed doorstaan te hebben, leunde-ie uitgeput naast den 'm met vragen overstelpenden chauffeur, en antwoordde met gesloten oogen tot ze voor de Kapperszaak stilhielden. 't Moest nou maar ineene afgewerkt worden. Je wist niet wat de volgende dag kon brengen... 't Was bij twaalven, toen de Chef van 't Salon de Coiffeure de winkeldeur ontsloot. Duporc hoefde zich niet voor te stellen. Hij was hier bekend. En 't was ditmaal de moeite waard. Als je aanhield, doorzette, je fut niet liet zakken, kreeg je beet. De beminnelijke kapper herinnerde zich, dat-ie, na iemand geonduleerd te hebben, den auto had zien stil houden. 'n Jonge man, die 'm bekend voorkwam, maar niet tot de clientële behoorde, had 'n paar inkoopen gedaan - 't was gemakkelijk op den doorslag van 't verkoopboekje te controleeren - 'n doos schmink, 'n Gillette-apparaat, 'n tube tandpasta ('t pakje met de Gilette-mesjes had-ie in de haast, waarmee-ie bediend was geworden, vergeten) - en tegelijk had-ie voor meneer Bok-van-de-Assurantie 'n doos opgemaakte pruiken, voor 'n bruiloft, die binnen 'n paar dagen moest plaats hebben: meneer Bok had de regie, meegenomen. Nathan Marius Duporc vroeg met 'n verjongd gezicht nog wat bijzonderheden, kreeg verlof om den doorslag uit 't boekje voor 'n paar dagen mee te nemen, en toen-ie weer naast den chauffeur slingerde, dee-ie zoo vergenoegd, zoo jongensachtig-uitbundig, dat-ie de welbespraaktheid van juffrouw Van Speik leek overgenomen te hebben. Alleen zat 'm de groote onbekende, de heer René Rana dwars. Op 't Rembrandtplein liet-ie stoppen, trakteerde den chauffeur bij Schiller op 'n heete groc en 'n uit- | |
[pagina 161]
| |
smijter. Hij was in 'n fuifstemming, ging zich persoonlijk aan twee grocjes te buiten. In z'n zenuwgedoe had-ie den halven nacht kunnen opblijven, maar 't werd onverbiddelijk sluit-tijd. Toen nam-ie afscheid van den nieuwen vriend, die 'm naar z'n kamer in de Paleisstraat wou rijden, en 'n telefoontje wachtte as-ie 'm weer noodig had. Hij verkoos nog even 'n luchtje te scheppen, wandelde door de gelukkig-geasfalteerde Kalverstraat terug. En dicht bij den Dam wachtte 't groote fortuin. In 'n boekwinkel, vlak bij 'n lantaarn, lagen boeken opengeslagen. Een fascineerde z'n aandacht door de gekleurde platen. Op de eene bladzijde keken drie veldkikkers mekaar huiselijk aan - op de andere had je 'n prachtige, levensgroote Javaansche Vliegende Kikvorsch. ‘Zeldzaam-aardig’, zei Nathan Marius Duporc, 'r z'n lorgnet bij opzettend - en kreeg 'n steek in z'n hart. Onder de prent met de Veldkikkers stond Rana arvalis. ‘Rana - Rana’, zei-ie verbouwereerd. ‘Dan was Rana de latijnsche naam voor Kikker. Was-ie sterker in latijn geweest, dan zou-ie 'r eerder op gekomen zijn... ‘God-vergeefme-de-zonde!’ riep-ie. Clotilde Rondeel had aan Kikker in Marseille geschreven. Aan Kikker. Aan Rana, haha! Haha! Dronken van plezier liep-ie verder, de combinaties verwerkend. Nou móést-ie naar 't Hoofdbureau! In de woning van Bok was de afspraak met dien ingenieuzen naam gemaakt, en Kikker had om 10.15 uit Roosendaal 't Fransche telegram verzonden! 't Was om te cancaneeren van voldoening, en op den Dam vergat-ie zoozeer de situatie van z'n gepijnigde voeten, dat-ie 'n kuitenflikker sloeg, en niettegen- | |
[pagina 162]
| |
staande de acuter wordende kwelling 'n tweede heroïsche poging deed. In kamer 51 van de Centrale Recherche kwam-ie tot bedaren. Daar was vreemdsoortig nieuws. Connie van den notaris had per telefoon, volgens afspraak als 'r 't een of ander onraad was, op-vanzenuwen meegedeeld dat ze de Brandweer had gealarmeerd, omdat de Woonschuit van Jaapje Eekhoorn om half elf was begonnen te zinken, en nog nauwelijks-zichtbaar onder water lei. ‘Wat moet dàt?’, dacht Nathan Marius Duporc, 'n weinig ontnuchterd. ‘Ik snap jou niet goed, Duporc’, zei Sier, de Inspecteur-van-dienst: ‘als mij zoo'n sensatie-zaak toevertrouwd was, was ik op 't oogenblik zeker niet binnen de grenzen...’ ‘Sire’, antwoordde Duporc, met 'n herinnering aan woorden in de 17de eeuw gesproken: ‘de sleutels van de Sond liggen in Amsterdam. Ik ga maffen. Goeien nacht!’ |
|