De moord in de trein
(1925)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Zijnde een kapittel, waarin Jaapje Eekhoorn de flirtation van zijn boezemvriend voortzet; een verloving op laaghartige wijze verbroken, en Clotilde Rondeel met hartelijke betuigingen overstelpt wordt.‘Wees u voorzichtig dame’, zei Jaapje, als een welopgevoed winkelier: ‘ik doe persoonlijk het mogelijke, om mijn eenvoudige behuizing zoo proper mogelijk te onderhouden - de luxe van een dienstbare kan ik mij helaas niet permiteeren - maar er zijn leveranciers, die 't gepast achten een simpele woonschuit met andere voeten dan het portaal van een patriciërswoning te betreden... Nog één stap, en u is 'r... Ik heet u welkom in ‘De Rustenburch’, en verzoek u de primitieve belichting te willen excuseeren...’ ‘En?’, sprak de stem achter den zwarten sluier, en dat simpele woordje klonk letterlijk als 'n snauw. ‘Gaat u zitten’, hernam Jaapje, 'n stoel, waaruit de biezen omhoog stekelden, aimabel presenteerend. ‘Dank u’, weerde de gesluierde dame bits af: ‘en maak het kort, want al ben ik hier alleen binnen gegaan: ik waarschuw u, dat ik niet alleen ben...’ ‘Des te beter’, glimlachte Jaapje uiterst-vriendelijk: ‘al is 't tegen de afspraak, en als ik 't zeggen mag, een weinig compromiteerend voor u, daar 'n derde licht 't zijne of 't hare denkt van 'n vrouw, die 's avonds op bezoek bij 'n alleen-wonend heer gaat... Wilt u wat gebruiken?... 'n Kop thee, 'n kop koffie, echte Preanger, 'n sigaret...?’ ‘U is 'n schoft’, viel de gesluierde uit: ‘en die vriend van u is de gemeenste chevalier d'industrie, dien men zich denken kan...’ ‘Ik kan u helaas niet tegenspreken, dame’, zei de kleine boef: ‘u bekijkt mij alleen wat te somber, en | |
[pagina 106]
| |
mijn vriend is weliswaar 'n chevalier d'industrie, maar u mag hierbij niet over 't hoofd zien, dat de Industrie de latere jaren met groote moeilijkheden te kampen heeft... Tout savoir c'est tout pardonner... ‘Houdt u op met uw smoesies!’, klonk 't van de trillende lippen der vrouw: ‘of ik verdwijn weer net zoo gauw als ik gekommen ben...’ ‘Ik zal u niet tegenhouden’, praatte Jaapje, op de tafel naast de restanten van z'n lekkernijen-diner wippend, en 'r zelf 'n sigaret bij opstekend: ‘maar de weg naar de hel is met heethoofdige voornemens geplaveid, en ik weet bij ervaring, dat de Justitie niet makkelijk is op 't gebied van verduistering... U heeft mij en mijn vriend 'r leelijk tusschen genomen... Ik verzeker u dat als Charles Jean hier present had kunnen zijn, hij u harde dingen gezegd zou hebben... Men spot niet met lieden, die hun vrijheid wagen...’ ‘U is - u is...’, zette de dame driftig in. ‘Dat bèn ik,’ viel Jaapje haar in de rede: ‘laat ik u de moeite van het voleindigen van uw gedachter besparen! Ik ben zelfs èrger, maar we hebben hier geen apartje, om elkaar minder aangename dingen te zeggen, maar om zaken te doen. Heeft u de étui's meegebracht?’ ‘Ik denk 'r niet an... Ik onderwerp me niet aan chantage...’ ‘Groote woorden zijn slechte argumenten’, sprak de woonschuit-bewoner wijsgeerig: ‘ik heb mij vanmorgen na aankomst uit Dordt, waar ik u niet in uw nachtrust heb willen storen, veroorloofd u op te schellen en per telefoon 'n paar mededeelingen te doen, die voor u van belang konden zijn. Zwart op wit dee ik 't liever niet, omdat de posterijen dikwijls nonchalant, en huisgenooten nieuwsgierig zijn... Ik bood u dit tête à tête aan, en gaf u in hoffelijke woorden te kennen, dat ik anders de in onze handen geraakte voorwerpen bij de Politie zou deponeeren... U is gekomen... Et voilà...’ | |
[pagina 107]
| |
‘Ik heb de zaak zelf aan de Politie, aan dien meneer met het roode haar meegedeeld...’ ‘Ach kom!’ zei Jaapje Eekhoorn: ‘als dat zoo was, had u mij niet de bijzondere eer aangedaan... Een dame van uw rang en stand onderneemt geen avontuur van dezen aard, als ze zich 'r op 'n andere manier uit kan redden... Gaat u zitten, dame...’ ‘Ik dank... 't Zitten laat ik later aan u over...’ ‘Heel, heel aardig, dame!’, grinnekte de intimus van Charles Jean Tulipe: ‘ik had u niet op zóóveel geest onder deze omstandigheden getaxeerd. Maar ik heb 'n flauw vermoeden, dat u hier niet is afgestapt, om me enkel 'n vroolijk oogenblik te bezorgen...’ ‘Integendeel, binnen de tien minuten is u gearresteerd...’ ‘Daar schrik ik van... Wilt u heusch geen sigaret?... Nee?... Permiteert u dat ik 'n nieuwe?...’ Bedaard streek-ie 'n lucifer af en nog bedaarder dee-ie wat-ie gewoon was te doen - wat-ie niet laten kon - wat z'n noodlot zou worden: op den rand van 't bord met de studieus afgekloven kreefte-graatjes, lei-ie 't vergulde mondstukje naast de reeks andere. Zij, hijgend van nervositeit, zich met de gouden tanden de lippen bebijtend, dacht 'r 'n onnoozele seconde over, om weer heen te gaan, en waarachtig de politie op te schellen. Maar ze had de aangiftevand-diefstal geteekend - ze had in de stellige overtuiging, dat ze zich niet vergiste iemand beschuldigd - ze had den staat van 't gestolene opgegeven - 't had in de kranten gestaan - ze kon, durfde niet meer terug - ze was voor goed geblameerd als... ‘Hoeveel...’, zette ze heesch in - 't wrokte in 'r keel: ‘hoeveel afkoopsom mot u hebben...?’ ‘Zeit ù 't maar’, sprak Jaapje, nonchalant achter de tafel neerzittend, en den rook over de krant, die-ie aan de kiosk gekocht had, wegblazend. 't Stond 'r met onsmaakvolle, vette letters: | |
[pagina 108]
| |
MOORD IN DEN FRANSCHEN D-TREIN. ‘Merkwaardig is deze moderne tijd’, zei de kleine smakker, de glazen van den hoornen bril onder de zachtjes-schommelende lamp reinigend: ‘'r gebeurt letterlijk niets of ze zijn 'r met 'n activiteit bij, die ik in mijn jeugd niet gekend heb. Ze maken ons vak met den dag moeilijker. Ik herinner me van den eersten keer, toen ik onschuldig verdacht werd...’ ‘Is u met tweehonderd tevrejen’, vroeg de benarde stem achter de voile. ‘Ik herinner me, als u 't mij veroorlooft uit te spreken, dame’, hield de kwelduivel voet bij stuk: ‘dat 'r nog geen electrische tram in Amsterdam was, dat ik op de impériale van 'n paardentram bij vergissing 'n gouden remontoir van mijn buurman beluisterde... Ach, ach, wat vliegt de tijd! Hoe oud was ik toen?... Vijftien, zestien jaar... Hoe oud taxeert u me?’ ‘Driehonderd......’, verhoogde de dame het bod. ‘Driehonderd...’, glimlachte Jaapje Eekhoorn: ‘toen zaten we nog, als ik 't wel heb, in den tachtigjarigen oorlog... Ja juist... De vrede van Munster is van 1648...’ ‘U is 't laagste, infaamste sujet, dat 'k nog ooit ontmoet heb!’, kwam de bezoekster heftig los: ‘u en uw vriend zijn doortrapte schurken, twee...’ ‘Heel verkeerd, dame’, zei de woonschuit-bewoner, en hij begon met een wijsgeerigen gevoels-ondertoon, om, naarmate hij welsprekender werd, warm te loo- | |
[pagina 109]
| |
pen en zichzelf als een martelaar te zien: ‘het is niet de goede methode, om een vriend door minder aangename woorden te vervreemden... Heb ik, die er het recht toe heb, uw reputatie op een dergelijke wijze aangerand?... Als u op die manier voortgaat, zal ik een einde aan het overigens allerplezierigst onderhoud maken... Wat drommel, dame, denkt u dat 't voor ons geen klap in 't aangezicht was, toen we onze moeite, onzen tijd en onze hooge reis-onkosten met een portie ordinaire valsche steenen en valscheparels beloond zagen! Schaamt u zich niet medemenschen in de verzoeking te brengen door het aan uw hals, uw ooren en uw vingers etaleeren van waardelooze prullen! Konden wij onzen tijd niet beter gebruiken? Het is een schandaal, mevrouw - voor het eerst zei-ie mevrouw - om zulk spul voor lieden met begeerige zielen te kijk te stellen! En het zal een schande voor alle komende eeuwen blijven, dat uw eigen kleptomanische aandriften u verleid hebben 't minderwaardig gerucht rond te strooien, dat men u echte juweelen en diamanten ontstolen heeft, terwijl u de zonde beging simili te dragen... Foei!... Dat had 'n ongelukkige 'n paar jaar kunnen kosten...!’ ‘Als u mij die valsche steenen terugbezorgt’, begon de gesluierde te biechten, ‘zal ik u ruimschoots beloonen... Ik heb 'r geen kwaje bedoeding mee gehad...’ ‘Nou zal ik je een ding zeggen’, sprak Jaapje vertoornd: ‘dat zijn uitvluchtjes, waarmee je niet probeeren mot bij de Justitie an te kommen! Ik heb ervaring op dat gebied! Je heb de echte spullen behoorlijk geassureerd. Je heb verklaard - staat 't al of niet in de kranten? - dat je 'n kapitaal ontstolen werd! Je heb dus ad primo de Assurantie Maatschappij willen oplichten, ad secundo een van mijn vrienden den bak willen laten indraaien! 't Is welletjes! 't Kan 'r mee door! Ik heb voor minder 'n jaar gekregen...’ De geheimzinnige dame kreeg 't zoo benauwd ach- | |
[pagina 110]
| |
ter haar sluier, dat ze eindelijk van den keukenstoel met de opstandige biezen gebruik maakte, en zich de tranen droogde zonder haar gelaat te vertoonen. ‘Ik ben’, trachtte ze zich te verontschuldigen: eerst op de meest laaghartige manier in den trein bedwelmd... Ik wist niet wat 'k zei, zoo suf als 'k me voelde... Ik was zoo ziek, dat 'k dacht 't te besterven...’ ‘Ach kom’, verklaarde Jaapje Eekhoorn, die in z'n jeugd op 'n laboratorium gewerkt had: ‘men sterft niet van vreugde - on ne meurt pas de joie, madame! - men doet het nog minder door een wetenschappelijke dosis Formyltrichlorid...’ ‘Kles toch niet zulke onzin!’, viel de biechtende geprikkeld uit - had ze 't gister kunnen droomen, dat ze vandaag in 'n smerige woonschuit aan de kwaadaardige grillen van 'n zakkenroller overgeleverd zou zijn? —: ‘ik dacht 't te besterven en ik was bestolen! Of 'k valsch of echt droeg: ik was bestolen en me beurs met me kleingeld en me spoorkaartje waren weg! Toen, en dat is niet in orde geweest, heb 'k de politie voorgejokt, dat 't allemaal echt was, omdat ze den dief in 't buitenland toch niet te pakken zouen krijgen, en omdat 't ineens door m'n zenuwachtig hoofd spookte, dat de Assurantie de schade zou vergoeden... Ik heb schrikkelijk veel geld in de laatste tij jen verloren door de schuld van m'n Brusselsche familie...’ ‘Dat is allemaal tragisch!’, merkte Jaapje Eekhoorn op: ‘en ik ben genoeg mensch, om 't te snappen, maar 't is 'n gevaarlijk spelletje geweest.’ ‘Ik kon toch niet weten, dàt ik bestolen zou worden!’, verdedigde de bezoekster zich. ‘Nee, dat kon u niet, maar toen mijn vriend en ik u die prullen, die vodjes, die Duitsche Fransche-Bazar-rommel hadden afgenomen, had u niet de rol van Judas z'n vrouw mògen spelen door vol te houden, dat u iets van beteekenis kwijt was geraakt, dat we u van echte steenen, echte parels, beroofd hadden...’ ‘Dat had 'k ook niet, maar die meneer van de re- | |
[pagina 111]
| |
cherche vertelde me dadelijk, dat-ie door den moord in den trein den dief van mijn bijouterieën had moeten laten glippen, dat de waarden natuurlijk spoorloos in 't buitenland zouen verdwijnen, omdat de internationale bende 'r vaste afnemers had - toen speelde ik de nare komedie, want op die ander was niks gevonden...’ ‘Welke ander?’, vroeg Jaapje, nieuwsgierig de bijzonderheden te vernemen. ‘Die bleeke kleine, die in 't Toilet papieren zolen in z'n schoenen gelegd heeft, en die bekende me met chloroform...’ Verder bracht de gesluierde dame 't niet, want de heer Jacobus Eekhoorn glee onder de morsige tafel op den nog morsiger grond - de sigaret tolde z'n vingers uit - en hij schaterde zoo bulderend, dat de losse vloerplanken 'r van dreunden. ‘Is dat zoo grappig?’ vroeg de geheimzinnige vrouw, 'r angstig bij opstaand. ‘Neem me niet kwalijk’, zei Jaapje, en nou-ie z'n bril afgezet had, om op zijn beurt z'n tranen te drogen, leek z'n Japansche snuit nog eens zoo leelijk: ‘ik dacht dat ik 'r in bleef... Ik zal die lollige reis nooit vergeten... Wat kan 't leven meer as komiek zijn... 'r Zit dus 'n stakker, die 'r niks mee te maken heeft in mijn plaats?... Het u Shakespeare gelezen, dame?... Dat is je Comedy of errors in optima forma... U zwendelt vaklieden vuiligheid, 'n beurs met tien francs en 'n cent met 'n gaatje in d'r handen... U kost ons méér an reiskosten en 't verblijf in 'n behoorlijk hotel... En 'n ander, die 'r niks mee uitstaande heeft, wordt geknipt... Hoe kommen we dáár uit...?’ ‘Zeit u dat wel...’, zuchtte 't achter de vochtige voile: ‘had u maar liever me echte steenen gestolen, dan was dit tenminste niet gebeurd...’ ‘Dat is te verhelpen’, zei Jaapje Eekhoorn gedienstig: ‘als u mij de étuis met de echte geeft, geef ik u de valsche en kunt u onder eede verklaren, dat u | |
[pagina 112]
| |
'n kapitaal kwijt is geraakt, zooals 'r in de avondeditie staat...’ ‘Ik heb de echte niet meer’, klaagde de dame: ‘die zijn voor anderhalf jaar in Brussel verkocht, om m'n broer te helpen...’ ‘Da's 'n léélijke complicatie’, zei Jaapje Eekhoorn zacht voor zich heen fluitend. ‘Geeft u mij de onechte terug’, soebatte de dame: ‘dan zal 'k de Assurantie-Maatschappij schrijven, dat die meneer in den trein alles van uit Antwerpen teruggestuurd heeft, dat ik van alle schade-vergoeding afzie...’ ‘'t Zal niet gaan’, sprak 't mannetje achter 't schaakbord-van-'t-geval: ‘want ik ben natuurlijk niet zoo stom om de klungels hier te bewaren, en als ik ze wel uit handen geef, ben ik aan handen en voeten overgeleverd aan de kuren van 'n vrouw... Ik ben dol op la femme in 't algemeen, maar in zaken, vertrouw ik ze net zoo ver als ik ze zie...’ ‘Als ik u 'n cheque op m'n bank geef...’ ‘Ach kom!... Zie ik 'r zoo jong uit?’ ‘Dus u vertrouwt me niet...?’ ‘Voor geen cent!... 'n Dame, die op 't punt stond 'r 'n Assurantie-Maatschappij in te laten vliegen, zal zich geen seconde geneeren 'n armen drommel in 'n woonschuit te pakken te nemen...’ ‘Wat wil u dan?’, vroeg de gesluierde nerveus. ‘Ik wil niks’, zei Jaapje: ‘ik heb enkel beleefd om wat contanten te vrágen.’ ‘Ik heb geen geld bij me...’ ‘Was u bang, laten we zeggen: hier begapt te worden?’ ‘Dat was 'k... Als u mij morgenochtend die valsche steenen terugbrengt, kunt u contant vijfhonderd gulden meekrijgen... Maar ook geen cent meer... En 'k schrijf nog vanavond aan de Justitie en aan de Assurantie, dat m'n hoofd in de war was, dat 'k me vergist heb, en m'n plainte terugneem...’ ‘Da's heel verstandig en heel onverstandig’, rede- | |
[pagina 113]
| |
neerde Jaapje Eekhoorn: ‘maar in ieder geval uw zaak. Ik kan op 't oogenblik niet ja en niet nee zeggen, omdat mijn compagnon 'n stem in 't kapittel heeft. We hebben wel geen notarieel contract, maar juist daarom dienen we niks te doen zonder mekaar behoorlijk te raadplegen.’ ‘Waar is die compagnon dan?’ ‘Voor zaken engross op reis...’ ‘Ver weg?’ ‘Daar mag ik me niet over uitlaten... Zakengeheim...’ ‘Hoe bereikt u 'm dan?’ ‘Intercommunaal - we zijn kinderen van onzen tijd...’ ‘Ik zal zorgen morgen twaalf uur alleen thuis te zijn, en zal u persoonlijk open maken... U geeft mij de ringen, 't collier, de paarlen knoppen - ik u contant vijfhonderd gulden...’ ‘'k Zal 'r over denken, en u de beslissing van mijn compagnon morgen per telefoon meedeelen...’ ‘Wat ben ik 'n rampzalige vrouw’, zuchtte de gesluierde op 't punt heen te gaan. ‘Dat is u’, troostte Jaapje Eekhoorn: ‘als de Duivel niet in u geweest was, zou u niet op de demonische gedachte gekommen zijn' 'n staat-van-schade an de Assurantie in te sturen... En als diezelfde duivel niet aan de noodrem had laten trekken, zou ik op mijn gemak de steenen en parels onderzocht hebben, zou 'r niks gebeurd zijn, omdat ik mijn vingers aan geen imitatie brand... Zoo ziet u dat 'r in ieder mensch 'n geboren misdadiger schuilt, dat geen sterveling zich gelukkig kan rekenen voor 't uur van zijn dood... Pardon, dame, laat mij u voorgaan. Men kan nooit weten of 'r buiten niet de een of andere nieuwsgierige staat...’ Hij doofde de lamp, liet de bezoekster in 't benauwd, vol-gedampt roefje achter, sloot de deur, loerde de verlaten kade met 'n keffend hondje en 'n dokterskoetsje, waarvan de koetsier op den bok ingedut zat, af, en na dit 'n poos met de kalmte van | |
[pagina 114]
| |
'n geroutineerde, die de schaduwen en slagschaduwen ongeveer van buiten kende, te hebben volgehouden, loosde-ie de mysterieuze dame, wier hart tot hoog in 'r keel klopte, en die bevreesd voor 'n nog gecompliceerder avontuur op 't punt was geweest de beslagen woonschuit-ruitjes met alarm-wekkende vingers te betrommelen, over de wiebelende kippentree in de diskreete stilte der Nicolaas Witsen-kade. ‘Demain matin entre onze heures et midi’, zei-ie, 'n niet met de omgeving der vervelooze ‘Rustenburch’ harmonieerende buiging makend. Zij knikte hijgend, sloeg de eerste de beste zijstraat in - hij her-dook in 't kombuisje, zonder op te letten, dat Connie van den Notaris 'n heer, met wien ze in de gang, en nog wel in 't donker, had staan fluisteren, voorzichtig uitliet. Die heer scheen ineens haast te hebben en denzelfden weg van de zich gecompromiteerde dame uit te moeten. Bij 'n lantaarn spurtte-ie haar voorbij, zonder om te kijken, maar bij de tramhalte stapten ze in 't kleine gedrang samen in - zij, onherkenbaar achter de voile - hij, 'n asthmatieke ouwe heer, met 'n blauwen bril en 'n bouffante tot dik over de ooren. Toen ze 'r woning aan 't einde van de Sarphatistraat in-gehaast was, streek hij 'n lucifer in 't portiek af, om 'n in de hand gehouden peukje sigaar verder te bezuigen, en zocht 't naamplaatje. Niets. 'n Huisnummer, geen naam. Zachtjes bedruk-te-ie den electrischen schelle-knop, eenmaal, tweemaal, dreimaal, toen langduriger. 'r Werd niet opengedaan. Maar iedere aanhouder wint 't in 's levens labiel evenwicht, en na een verwonderlijk-lang wachten, werd een-hoog 't raam opgeschoven. ‘Wie daar?’, vroeg 'n zenuwachtige stem - angstgeluid van 'n vrouw alleen thuis met 'n onrustig geweten: ‘wie daar?’ ‘Woont hier Van Zetteren?’, vroeg de kraak-stem van benee: ‘ik mot 'n persoonlijken brief afgeven... Hè... Hè?... Hè?...’ ‘Nee, da's parterre...!’ | |
[pagina 115]
| |
‘Ze hebben mijn gezeid bóven...’, knarste 't tusschen 'n hoestbui door. ‘Nee, hier woont Menzel Polack, en ruk uit!’, gudste 't van boven, in felle humeurigheid. ‘Neem me niet kwalijk’, zei de ouwe heer benejen, en langzaam voortstappend, had-ie door den enkelen klank van 'n naam 't waarachtig gevoel of-ie an verkalking leed en 'n duizeling te pakken had. Bij de Weesperpoort nam-ie 'n taxi, gaf 't adres van 'n huis op 't Museumplein op, en achterover leunend, zat-ie naar adem te happen. Hier hield alles bij op. Mevrouw de weduwe Menzel Polack op bezoek in de woonschuit van Jaapje Eekhoorn, terwijl Jan Tulp van de vlakte verdwenen was - je kon je kop over de gekste mogelijkheden breken - 'n verklaring, die ook maar even steek hield, vond je niet... ‘Ik geloof al z'n leven’, peinsde Nathan Marius Duporc - de lezer zal reeds bevroed hebben, dat hij 't was -: ‘ik begin stellig te gelooven, dat die dame, over de veertig, 'n hevige bevlieging voor Charles Lenormand, “secrétaire de la légation” heeft, en probeert de krankzinnige kennismaking voort te zetten, of dat ze 'm uit handen van de Justitie wil houden... In ieder geval is Jaapje Eekhoorn in z'n domicilie terug, laat 'k 'm nog wat met rust tot de kleine dienstbode van den notaris ons telefoneert, dat m'n vriend Jan in de til weerom is gevlogen, of dat de Post brieven in de woonschuit begint te bezorgen... 't Zou me bijzonder verbazen, als we niet gauw verrassingen beleven...’ Op 't Museumplein, voor het hek van de woning van wijlen Arthur Rondeel, stapte-ie uit, betaalde den chauffeur, schelde aan, gaf z'n visitekaartje af. 't Heele huis rouwde. De gordijnen waren neergelaten en aan de voorzij was geen enkel venster verlicht. ‘'k Hoef 't niet te probeeren’, zei de huisknecht, 't kaartje met de eenvoudige letters N.M. Duporc, Inspecteur der Centrale Recherche heen en weer bekijkend: ‘de juffrouw, die vanmor- | |
[pagina 116]
| |
gen vroeg van Aerdenhout gearriveerd is, ontvangt geen sterveling. 'k Hoef 't nièt te vragen. In gewone tij jen zou 'r zoo laat al geen denken an zijn, en onder deze omstandigheden, met 'n vader, die vermoord - en 'n verloofde, die zich as 'n smeerpijp terugtrekt, valt 't me in me hersens niet in uw kaartje...’ ‘Ligt juffrouw Clotilde Rondeel te bed?’ informeerde de Inspecteur, die zich in de taxi van de witte pruik, den bril en de bouffante had ontdaan: ‘in dat geval, spreekt 't vanzelf dat 'k mijn bezoek tot nader uitstel...’ ‘Nee, de juffrouw is bij de hand, maar heeft zich in de werkkamer van wijlen meneer opgesloten... Voor wie en wat 'r komt, is de juffrouw 'r beslist niet... Zelfs de onderdirecteur, meneer Cochefort, die vanmorgen op de Beurs in mekaar is gezakt, werd kort voor zes terug gezonden... De beste huisvrienden vangen, zooas je dat noemt, bot... Asjeblief 'n heele bak met over de drie honderd kaartjes, die de juffrouw niet eens heeft willen of kunnen inkijken... En ze heeft nog geen hap gegeten. Zielig...’ ‘En de verloofde, die meneer Jones Junior...?’, vroeg Duporc met gepaste en gemeende deelneming...: ‘is die net zoo min...?’ ‘Dien had 'k met plezier in z'n kraag genomen en de trappen afgesmeten’, zei de huisknecht wraaklustig: ‘om half elf holt-ie met z'n hoed op z'n hoofd na boven, en vertelt ons en haar 't zwijne-nieuws... Ik hoor driftige stemmen - zij huilt - hij stelt zich an as 'n idioot - schreeuwt 'r in 't Engelsch op los - net de eenige taal, die ik niet versta - ik wenk den chauffeur, die an tafel bedient, as de familie thuis eet - en die in al de talen van de wereld de menschen krom vloeken kan - we willen net luisteren - niet om te luisteren, maar om tusschenbijjen te kommen, as 't noodig mocht zijn - we hebben allemaal 't zuur an de opschepper - toen de juffrouw schelde. Ik na binnen. ‘Laat meneer uit’, zee ze, en ze had moeite te praten, zoo als ze door 'r zenuwen op werd gevre- | |
[pagina 117]
| |
ten: ‘en wat 'r verder gebeurt, ik ben 'r voor meneer niet meer!’... ‘Zeg je dat, Clotilde!’, zee hij: ‘in 't bijzijn van bedienden?’... Hij wier zoo wit as 't marmer van de gang. Ze gaf 'm geen asem meer, zee enkel voor de tweede maal: ‘heb je me verstaan, Johan?... Meneer Henry Jones heeft me, na 't bericht van den dood van m'n vader zulke schandelijke dingen gezegd, dat-ie hier niet meer ontvangen wordt!’.. Hij wou nog zoete broodjes bakken, maar ze sloeg de deur achter zich dicht, en toen zee ik: ‘asjeblief meneer’, en as-ie niet woest heen was geloopen, had 'k 'm 'n zetje gegeven... De adder, om op zoo'n oogenblik, wat u?...’ ‘Misselijk!’, zei de heer Nathan Marius Duporc: ‘misselijk, ergerlijk!... Maar doe me in ieder geval 't genoegen m'n kaartje boven af te geven... Ik zal 'r 'n paar woorden op schrijven... Zegt de juffrouw nee, dan retireer ik me vanzelf...’ ‘'k Heb kans dat 'k zóó m'n ontslag krijg’, zei de huisknecht angstig, maar toch door 't gekrabbel op 't kaartje: Breng unadereberichten over uwen ongelukkigen vader, geïmponeerd. Rustig bekeek de Inspecteur der Centrale Recherche den fraaien bak met de condoléance-kaartjes op de mahoniehouten tafel in den smaakvollen Hall, terwijl de bediende de statietrap met den dofrooden looper bestapte. Inderdaad had de dochter in 'r wanhoops-stemming geweigerd de betuigingen van leedwezen in eindelooze variaties in ontvangst te nemen. Er was niet één couvert geopend. De geweldige hoeveelheid brieven en kaartjes sprak boekdeelen van sympathie en populariteit. En juist terwijl-ie uit dien stapel z'n gevolgtrekkingen maakte, knikte de klep van de brievenbus in de buitendeur, hoorde-ie 'n vracht nieuwe brieven achter 't mahoniehouten deurtje vallen. ‘Mag ik u voorgaan, meneer’, sprak de huisknecht: ‘de juffrouw zal u ontvangen, als u 't kort maakt - ze voelt zich doodziek...’ | |
[pagina 118]
| |
Over de trap met de gebeeldhouwde leuningen, door 'n wit-beschilderde gang met frescos en gobelins, waardoorheen de zware looper als 'n dofroode baan z'n bedding groef, leidde de bediende den Inspecteur naar 'n kamer aan de tuinzijde van het gebouw. En nog voor-ie geklopt had, werd de deur opengetrokken, kwam 'n jonge vrouw in 't volle licht van de gang-plafonniers, en zei, met moeite 'n gretige vraag in-houdend: ‘kom u binnen, meneer Duporc!’ Zoo toen de deur in 't slot klepte, en de Inspecteur in de kamerschemering aarzelde, zei ze dringend: ‘welke berichten brengt u?... Is 'r 'n spoor gevonden?’ ‘Dat nog niet’, antwoordde hij in meelijden met 't bleeke, jonge gezicht, waaruit de gespannen pupillen op 'm toe leken te stormen: ‘de rivier is de heele dag zonder resultaat afgedregd, en als ik 't waag nog zoo laat in den avond m'n opwachting te maken, is 't omdat 'k met de Justitie-ambtenaren in Roosendaal was, en verlof kreeg u de portefeuille van wijlen uwen vader met waarde- en familiepapieren ter hand te stellen... Ik had vanavond een bijzonder spoor te volgen, anders zou ik me eerder van m'n taak hebben gekweten...’ Uit z'n binnenzak overhandigde-ie haar de portefeuille met de gouden initialen A.R., waarvan-ie eenige brieven gehouden had, en, op de meest taktvolle wijze, de gevonden lijfssieraden in 'n pakketje besloten. Ze wendde zich af, om 'r tranen te verbergen. Zijn drieste oogen keken de kamer rond - hij was geen man voor gevoelsdingen, als-ie op besogne was - en maakten nog voor de jonge vrouw zich hersteld had, drie snelle aanteekeningen. Ze was bij de schemerlamp gestoord in 't schrijven van 'n brief - 'r lag 'n stapeltje geopende telegrammen op 't bureau van wijlen 'r vader (van dàt soort rouwbeklag had ze dus wel inzage genomen) - en op 'n klein tafeltje stond theegerij met 't restant van brood en 'n bekloven kippeboutje (ze had wèl gegeten). |
|