De moord in de trein
(1925)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
Een inderdaad laatste hoofdstuk, waarin Nathan Marius Duporc een uitvoerig rapport schrijft, koffie zonder suiker en met zure melk drinkt, losbandig-laat in den maneschijn wandelt, nicht Anna het somber pad der zonde betreedt - Jaapje Eekhoorn door z'n moeder in 't huis van bewaring bezocht wordt, en zich in de aanschouwing der vrouw, analytisch en psychologisch, onvoorwaardelijk bij Strindberg aansluit - Hans Thyssen het voorarrest met dertig sonnetten en het ontwerp voor twee nieuwe drama's verlaat - Josephus Bok, ridder van 't Legioen-van-Eer van de effecten-beurs wordt gedrongen - Charles Jean Tulipe een edele rol speelt - en meerdere andere belang-wekkende gebeurtenissen plaats grijpen, die zich niet alle aan 't hoofd van dit kapittel laten catalogiseeren, omdat 'n goed-onderlegd auteur niet al zijn kruit a priori mag verspillen.'t Was in die dagen, dat de Inspecteur der Centrale Recherche zich geen moment op 't Hoofdbureau vertoonde. Wel meldde Zevenster zich dikwijls telefonisch bij z'n dadelijken Chef, hadden 'r langs dien weg herhaaldelijk conferenties plaats, werden 'r vertrouwelijk instructies gegeven, maar nicht Anna, die óók 'r gave en gerijpte intelligentie bezat en meer dan tien moorden en vijftig inbraken met neef mee had gemaakt, snapte 'r geen jota van, dat-ie in 'n geval, dat de heele Pers door de geheimzinnigheid en laks- | |
[pagina 256]
| |
heid der Politie in opstand begon te brengen, kalmpjes thuis bleef, en in 'n geel-bruin gedampte kamer uren en uren, folio vellen volschreef, of-ie an 'n feuilleton voor De Courant bezig was en per bladzijde schrift betaald werd. Eerst tegen etenstijd, in den naschemer, ging-ie uit, keurig geschoren en met iets over en an zich, dat 'n nerveuze ras-vrouw prikkelde. De eerste tweemaalvier-en-twintig uur had zij niet onder woorden kunnen brengen welk onkruid 'r om en in de oase van z'n correcte ambtenaarsziel, die ze zoo had leeren kennen als de voortuintjes van de overzij-buurtjes uit de stad waar hij en zij geboren waren, welk perfiede onkruid 'r met gretigen drang ontloken was. Hij dee wat raar, wat ànders, wat buitenissig, en om 't maar ineens te zeggen: wat mal voor 'n man van dien leeftijd. Hij rook naar odeur, kocht nieuwe dassen, knipte zich met 't borduurschaartje 't haar uit neusgaten en ooren, kwam laat thuis, sprak haast geen woord, en als-ie zonderling-dikwijls werd opgescheld, waren 'r momenten dat-ie met zoo'n fluisterlieve stem antwoordde, dat je 't onraad op je trillende beenen aanvoelde. Zoo praatte je niet met de ‘Centrale’. De smerige telefoon, dat kreng-van-'n-ding drong 't huis, waar je jaren baas-over-alles geweest was, en je voor 'n stuggen neef opgeofferd had, binnen - je rook 't judasgedoe van 'n vrouw an de spiraaltjes en kronkeldrajen, en je kon je nauwelijks in 't keukentje op den vatenboel wreken, omdat je geen vat had èn geen recht had vat te hebben. Toen, den derden dag, op haar manier detective, Zondagmorgen vroeg, terwijl hij nog snurkte - 'n snurken, dat alleenzij kon verdragen! - vond ze onder de prop van z'n handschoenen in den buitenzak van z'n demi twee bioscoop-biljetten en 't wit omslagpapiertje van 'n Haagsch-hopje. Dus tòch. As 't met dat gescharrel begon, eindigde 't natuurlijk met 'n misselijke, verlepte vrijagie om-van-te-rillen, kon ze | |
[pagina 257]
| |
op 'r vingers natellen dat ze den langsten tijd huishoudster bij neef geweest was. De dampen sloegen 'r uit, maar omdat ze 'n vrouw van zelfbeheersching was, gilde ze 'r plots-oplaaienden, zij 't 'n weinig wrangen levenslust in keukentje en gangen uit, of ze zooeven 'n meer dan bijzondere vreugde doorstaan had, geen rem over 'r wil had, om de uitbundigheid dier blijdschap te temperen, en 'r geen snurkende neef in de slaapkamer lag te droomen. Met 'n grom werd Nathan Marius wakker, keek verschrikt naar 't wekker-klokje of-ie zich verslapen had, nam in de eerste plaats waar, dat-ie nog lang niet over 't gebruikelijk uur heen was, in de tweede plaats, dat 't 'n buitengewoon-rustige Zondag met motregen was, en in de derde en overwegend-belangrijkste plaats, dat nicht Anna minstens zoo geweldig uit 'r humeur most zijn, als dien onvergetelijk-beruchten vroegmorgen, toen de eerste post 'r 'n briefkaart van 'r verloofde bracht, dat-ie niet langer op verkeering reflecteerde. Ook toen had ze hem met 'n vroolijke Troubadouraria van uit 't keukentje gewekt. ‘Anna heeft theoretisch-zeker de smoor in’, peinsde de Inspecteur der Centrale Recherche, die zich de sombere wolken op 't gelaat der nicht sinds de latere dagen herinnerde: ‘en omdat 'r ditmaal geen ondelikate briefkaart gekomen kan zijn, zal ik de hand in eigen boezem dienen te steken, en dit onder 't dek doen, om Verdi minder volwassen te hooren.’ Omdat nicht evenwel met deuren smeet, 'n ledige teil van de trap liet vallen, en dat alles met melodieuze Troubadour-uithalen, stond Nathan Marius als verstandig man, zonder van zijn kant onwaardige bewoordingen te misbruiken, op - daad van zelfbedwang, waarover meestal de vrijgezel pleegt te beschikken - en bij de ontbijttafel, de Zondagsche, die doorgaans 'n kleine versnapering, wat gekookte lever, saucisse, oftewel 'n gebakken botje, tot verteederend begin van den rustdag etaleerde, verweet hij zelfs met geen oog-geknipper, toen de melk in schimmel-klon- | |
[pagina 258]
| |
ten op de koffie dreef, en de suikerpot vergeten was. Zoo lang Anna op die wijze zong, had 't geen raison 'r inlichtingen te vragen, of 'r op klein-menschelijke fouten opmerkzaam te maken. Eerst bij 't tweede ontbijt, bijna aan 't slot van z'n doorwrocht Officieel Rapport, toen ze 'r stembanden eenigszins geforceerd scheen te hebben, 'm weer op zuur-klonterige melk trakteerde, 't zout bij z'n groen-gekookt ei vergeten had, z'n mes aan z'n broodje den smaak van geschilde uien mee-deelde, en de boter niet geheel, maar dan toch in nuance sterker dan gister riekte, waagde hij 'n bescheiden terechtwijzing. Zij keek 'm lijdend-vernietigend aan. ‘Uw maag zal van streek zijn, neef’, sprak ze heesch - de wraak der zang-godinnen -: ‘u eet tegenswoordig te veel Haagsche hopjes... Laat u dat gezegd zijn!’ Zelden knipperde Duporc bij 'n acute bedreiging met de oogleden. Hij had 't zelfs niet gedaan, toen-ie bij de arrestatie van drie valsche munters in de loopen van 'n paar revolvers keek, evenmin toen de breedgeschouderde reus in de villa van Arthur Rondeel 'm de handboeien aan wou leggen - hij beschikte over 'n zelfbeheersching, die op derden verbluffend werkte - en thans bij 'n zoo waarlijk-goedig woord als Haagsch hopje, 'n zoo bedachtzaam, vredig, aan 't zoetelijke grenzend woord, herzag-ie 't meerdere malen herhaald gebaar van jonge-meisjesvingers, die in de verlichte Bioscoop-zaal eerst 't witte jurkje van 't hopje ontknoopten, dan de zilverpapieren, nauwsluitende combination van 't klevend lijfje, met 'n voorbeeldige en smakelijke handigheid stroopten, tot 't licht in de Zaal uitging en je samen hopjes vernietigde, zij, Connie, met nauwelijks-hoorbare zuig-smakjes - hij, mannelijk, 'r dadelijk op los kauwend, en de scherfjes tusschen de gespierdheid van z'n kaken vergruizelend. Dat alles herzag-ie door den raadselachtigen klank van de twee woorden: Haagsch hopje, en nog voor de deur op nicht Anna's vernietigenden hoon dicht-smakte, knipperde en knip- | |
[pagina 259]
| |
perde hij met de onthutste oogleden, of 'r 'n catastrophaal ding plaats had gehad. Hoe wist ze 't? Hoe kon ze 't weten? Wie had 'r op de hoogte gebracht, terwijl hij alles had gemeden, om 'r zonder schok van den ernst eener diepst-innerlijke situatie officieel mededeeling te doen? Nathan Marius Duporc was zoo geweldig door den naam der Haagsche delikatesse overrompeld, dat hij ook bij 't tweede ontbijt, in diepste lankmoedigheid koffie zonder suiker en met melk, die tot zelfs de schooierigste, uitgehongerdste, weinigst-kieskeurige kater zou hebben versmaad, bij 'n broodje met sterke boter en transpireerende kaas, in zwijgenis schrokte. Toen stak-ie 'n versche pijp op, zei voorzichtig door den deurkier: ‘Je kan afruimen Anna...’, en trok zich in z'n werkkamer, achter z'n schrijftafel terug, om de laatste folio-vellen van 't opzienbarendste rapport, dat-ie ooit mathematischhelder gewrocht had, in 't net over te schrijven. Hij copieerde geduldig, schijnbaar-onverstoorbaar-wijsgeerig, maar de ideaalste, aan alle Materie ontworstelde engel zou 't tegen 't hernieuwde galmen van nicht, die op dezen Zondag bij voorkeur arbeid in de gangen en 't portaal scheen te ontdekken, hebben afgelegd. Ze zong met 'n mateloos vibreerend tremolo, als de blinde in Detwee Weezen, of als de moeder uit de Straatzangeres, die na eindelooze, smachtende jaren, 't verloren gewaande, geliefde kind in de armen van 't door tering ontredderde lichaam sluit. Ze zong, nu ze de heeschheid door 'n warme kwast overwonnen had, dicht bij de werkkamer-deur, dicht 'r onder, dicht 'r boven. Ze zong 'n psalm, van Nieuwenhuis, die-zakkies-mot-plakken, van zwaluwhoog-in-de-lucht, en als 'r repertorium uitgeput dreigde te raken, floot ze 'r met toewijding naast, doch steeds verfijnd-kwellend van berekening in de buurt van de eenige deur, die 'r interesseerde. Toen deed Nathan Marius Duporc zwak en laf, gelijk mannen met 'n schuldig geweten dikwerf den aard eens kruipenden honds vertoonen. Met bolle drift binnens- | |
[pagina 260]
| |
kamers smeet-ie de beargumenteerde Conclusies en Recapitulatie in de la van z'n schrijfbureau, zich voornemend 't werk te vervoleindigen, als de muzikale nicht om elf uur in 'r bed zou liggen - en met 'n deemoedig-beminnelijk gelaat buitenskamers, zei-ie, of-ie niets van den toestand-op-voet-van-oorlog gemerkt had, dat-ie naar 't Hoofdbureau ging, en vermoedelijk niet thuis zou komen middageten. Toen-ie bij de buitendeur was, zond ze 'm 'n enkele vergiftigde pijl na, 'n moorddadige met weerhaak. En wéér knipperde-ie met de gezamenlijk-trillende wimperharen. ‘Da's best neef. En 'k zou ook nog is 'n Bioscoopie pakken, watte?’... De rest bereikte 'm niet meer, omdat de huisdeur met de schichtig-verdedigende houding van 'n bepantserd schild achter 'm dicht viel. Goddank. Liever in den motregen dan onder de tyrannie van 'n nicht met wie geen land meer te bezeilen was... Zij zette binnen 'r taak van onderzoek voort. Ze wou nou alles weten. Une femme avertie en vaut une douzaine. Wanneer Nathan Marius al zoodanig in de strikken van 't opzichtige kreatuur, dat-ie dien morgen ontvangen had, verward zat, dat-ie met 'r naar 'n Bioscoop was geweest en daar (als politie-beambte!) zoo onmannelijk-mogelijk hopjes had zitten belurken, in plaats de moordenaars van den bankier bij d'r kladden te nemen - dan was 'r méér. Om 'r zeker van te zijn niet overvallen te worden, schoof ze benee de grendels voor de buitendeur, en in 't kamertje van neef dee ze de koperen knip 'r voor. Maar 'n geweten schakel je niet uit. 't Water des Oceaans kan soms niet in staat zijn één bloeddruppel te verwijderen - getuigt Lady Macbeth niet, dat al ‘de geuren van Arabië deze kleine hand niet welriekend zullen maken!...’? - geen deur is lichter van beslag, onaanzienlijker en brozer dan die van de geheimzinnige spelonk in de troebele lagen onzer ziel, die soms haar berouw, gespook en geknaag (terecht spreekt de Duitscher van ‘Gewissens-bisse’) niet bin- | |
[pagina 261]
| |
nen de vier wanden, waarin men zijn linge sale dient te wasschen, besloten weet te houden. Het hart van nicht Anna klopte tot hoog in de keel, die zooveel schoone liederen gezongen had, toen de la van 't schrijfbureau op een van de sleutels van haar bosje reageerde, in wrokkend-klagerig verzet openknarste, en de keurige foliovellen 'n kleur van bevende schaamte over zulk 'n schennis schenen te krijgen. Met de bruutheid van 'n beroepsinbreker tastte nicht onder de paperassen, bekeek 'n dameshandschoen, wat pas-gedroogde bloemen en 'n fleschje Eaude Coty - dan betrekkelijk teleurgesteld - overweldigend was de vangst niet geworden - begon ze de bovenste folio-bladzijden te lezen. De bril met 't wollen stootblokje bedrukte 'r neus, en naarmate ze wáárlijk las, begon de neus zelf te blazen en te zuchten, of ze met 'n geliefden roman-in-vervolgen bezig was. Zoo behoorde zij, tegen alle begrippen van fatsoen en onderlinge betrouwbaarheid in, tot een van de eersten, die de scherpzinnige opmerkingen van den Inspecteur der Centrale Recherche onder de oogen kreeg, zich aan geestelijken diefstal met insluiping te buiten ging - en zich aan laagheid van uiterst-perfieden aard schuldig maakte. Haar aandacht werd onmiddellijk gegrepen door een met rooden inkt onderstreepte Conclusie, die als 't ware als motto boven 't Slot-fragment stond: AANHANGSEL, ten betooge dat de schijnbaar zoo gruwelijk in den coupé van den Slaapwagen overvallen, vermoorden en uit den trein geworpen bankier Arthur Rondeel nog na zijn dood meerdere glazen whiskey tezamen met zijnen moordenaar en met twee geraffineerde jongens in Hotel Ponsen te Dordrecht gedronken heeft, en zich thans zeer vermoedelijk met den meergenoemden Jan Kikker en met den door de Justitie gezochten Karel Jan Tulp in het buitenland ophoudt, eene aangelegen- | |
[pagina 262]
| |
heid, die voorloopig betreffende Arthur Rondeel en Jan Kikker geen verder ingrijpen van onze Centrale Recherche vereischt, aangezien de heer Arthur Rondeel niet voortvluchtig, er althans geenerlei plaintes van dien aard zijn ingediend, en men moeilijk den heer Jan Kikker kan vervolgen, wanneer men de volmaakte zekerheid heeft, dat hij in geen enkele richting bij moord of treinroof betrokken is. Ik voer voor een en ander de navolgende Slotargumenten aan, die als vertrouwelijk aan het reeds bestaande Dossier dienen te worden toegevoegd, om motieven, die ik nader zal ontwikkelen. SLOT-ARGUMENTEERING. Gelijk ik reeds op bladzijde 23, en mede op de bladzijden 30 A. en 39 uitvoerig uiteenzette, blijft een opmerkelijke hoofdzaak voorloopig onopgehelderd en de gearresteerde Jaapje Eekhoorn, die naar mijn meening wederom op vrije voeten zal moeten worden gesteld, omdat er geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor zijn medeplichtigheid aan den diefstal der valsche steenen en sieraden - de gearresteerde Jacobus Eekhoorn weigert beslist iets dienaangaande los te laten. Deze onopgehelderde hoofdzaak is het gebeurde in den D-trein zelf, niet de daad van het zoogenaamd bloederig drama in den Slaapwagen, maar wat kort na het kwistig gebruik maken van anorganische kleurstof op 't beddelaken, in een der compartimenten geschied moet zijn. Aan te nemen valt, dat de beruchte Karel Jan Tulp, na de bewustelooze dame van haar sieraden beroofd te hebben, door mijn trekken aan de noodrem zelf overvallen, de waardelooze simili-steenen uiterst-snel aan zijn kleinen handlanger ter hand stelde, het eerste het beste compartiment binnenvluchtte, daar den vermoorden bankier met zijn moordenaar aantrof, bezig zich te verkleeden, en van dezen samenloop van omstandigheden gebruik maakte, om 't reserve-dameskostuum | |
[pagina 263]
| |
en de reserve damespruik in beslag te nemen. Ik veronderstel dat Tulp dien coupé bij 't stoppen van den trein langs de loopplank bereikte, daar de heeren Rondeel en Kikker bij het ondergaan van hun gedaantenverwisseling wel niet verzuimd zullen hebben de coupé-deur normaal te sluiten. Ik erken volmondig dat hier een schakel in mijn verslag ontbreekt, maar ten allen tijde mocht men beweren Fines coronat Opus, waaraan ik vermeen te mogen toevoegen het flumen operibus, gezien de groote moeite om de dammen rondom dezen vloed van verwikkelingen te vervolmaken. Het gaat mij betrekkelijk zelfs niet aan op welke wijze de edele verbroedering in den trein geschiedde, of er reeds vroeger eenige kennismaking had plaats gehad, of dat de relatie eerst in de hotelkamer beklonken werd: voor mij telt de ontbrekende schakel niet in die mate mede, van af het oogenblik, dat ik onaantastbaar aantoon, dat op het door mij op bladzijde 35 aangeduide oogenblik, in den nacht volgende op den moord, er een afgedwongen genoeglijke of ongenoegelijke conferentie bij whiskey in de bewuste hotelkamer van het Hotel Ponsen tusschen Arthur Rondeel (het slachtoffer), Jan Kikker (Poste-Restante-adres René Rana te Marseille), met den heer Josephus Bok (een der moordenaars), Karel Jan Tulp (berucht hotelrat) en Jaapje Eekhoorn (oplichter en zakken-roller, met eerbiedwaardigen staat van dienst) gehouden werd; dat de handteekening van den heere Henri Aimard op de door mij met beslag belegde bladzijde van het Vreemdelingenboek (Bijlage 63) met het handschrift van Jaapje Eekhoorn tot in finesses correspondeert; dat Mevrouw Aimard niemand anders is dan de keurig-geschoren Tulp, die er ongetwijfeld in travesti verlokkend moet hebben uitgezien, al schijnt zij (hij) eenigen last te hebben ondervonden van de molières nummer 38, door hetzij den vader, hetzij den levenslustigen heer Jan Kikker aan de garderobe van de verloofde | |
[pagina 264]
| |
jonge dame Clotilde Rondeel in de villa te Aerdenhout ontnomen; dat het verdraaide handschrift van den heer James Macdonald ‘and wife’ uit Melbourne gelijkenis met schrifturen van den heer Arthur Rondeel van de Internationale Bank te Amsterdam vertoont, deze heer Macdonald inderdaad niemand anders is dan voornoemde Amsterdamsche bankier, die om motieven, die dadelijk zullen blijken, deugdelijke redenen had, om den schijn van vermoord en geplunderd te zijn, te wekken; dat mevrouw Macdonald op den Burgerlijken Stand te Amsterdam aan de masculus-zijde, als Jan Kikker, geboren te Sliedrecht staat ingeschreven. Bij het vertrouwelijk neerschrijven dezer Conclusie - op 't gevaar af in herhalingen te vervallen, moet ik op dit ‘vertrouwelijke’ voorloopig nadruk leggen, daar het ten zeerste ongewenscht lijkt dat iets van deze waarnemingen ontijdig in de een of andere krant gepubliceerd wordt - verwerp ik alle hypothesen en vakkundige spitsvondigheden. Er kan hier zonder meer bewezen worden. Terwijl ik toch in 't begin, bij het eerste locoonderzoek in den trein, bij het zien van het bloedbad en het vinden van de kleedingstukken met portefeuille, enz. van den ‘vermoorde’ zelf eenvoudig en als logisch gevolg van de overrompelende omstandigheden dupe van de mise-en-scène werd en dientengevolge den heer Hans Thyssen, sinds gisterenavond op zijn woord-van-stilzwijgendheid losgelaten, en den heer Josephus Bok, dien ik terecht wantrouwde, te Dordrecht liet arresteeren, en bij het scherpe verhoor dier twee heeren op het Politiebureau in de toelaatbare meening verkeerde een beginspoor in handen te hebben - terwijl ik dien nacht in Hotel Ponsen logeerend, met de bedoeling met den eersten trein naar Roosendaal te vertrekken, geen oogenblik kon vermoeden zulke merkwaardige buren te hebben, hielp het toeval dat ons dikwijls uitnemende diensten bewijst, mij den volgenden morgen zoo voortreffelijk, dat de eene troef na de andere in mijn hand gescho- | |
[pagina 265]
| |
ven werd. Ware dit toeval niet als zegen-aanbrengende godin tusschenbeiden gekomen - dii bene vortant!: de goden schenken hun zegen - dan hadde ik mijn dienst-revolver niet onder mijn hoofdkussen laten liggen, zou ik in de kamer der familie Aimard (ik neem aan dat Jaapje Eekhoorn de jongensboeken van Gustave Aimard met gretigheid las) de mondstukjes der sigaretten voorbij zijn geloopen, en niet door de magnetische kracht van 't onder 't bed vergeten damesschoentje zijn gegrepen. Ik verwijs naar mijn vroegere beschrijving van mijn verdere geleidelijke ontdekkingen in de kamer der Macdonalds, die midden in den nacht door de Aimard's bezocht werden. Een voorbeeldig-intelligente jonge vrouw, wier toewijding ik niet genoeg roemen kan (te dezer hoogte van het verslag zwollen nicht Anna's voorhoofd-aderen), een jong meisje, dat mij op de hoogte hield van de bezoeken en bewegingen in en bij de gezonken woonschuit van Jaapje Eekhoorn, heeft mij in het bezit gebracht van een plattegrondje van de hotelkamer door de Macdonalds dien nacht betrokken. Dit plattegrondje (Bijlage 83, oorspronkelijk weer verscheurd, maar zorgvuldig saamgevoegd) heeft voor mij slechts relatieve waarde, daar ik de bewuste hotelkamer zelf voortreffelijk kende. Het maakt het alleen door de persoonlijketeekening van een der gasten van Macdonald (Arthur Rondeel) voortreffelijk duidelijk in welk deel van het lit-jumeau de heer Macdonald zelf (Athur Rondeel), en in welk deel Mevrouw Macdonald (de ‘moordenaar’ Jan Kikker, alias René Rana) sliep of althans zich tijdelijk had neergelegd of voor zich bestemd. Door de bestudeering van het plattegrondje wordt het aanstonds duidelijk, hoe de browning, gemerkt 37999, in handen kwam van Jaapje Eekhoorn: deze browning was het eigendom van den ‘vermoorden’ bankier Arthur Rondeel, die onder den naam van Macdonald (Melbourne) in Hotel Ponsen logeerde en voor zich de lit-jumeau-helft bij het | |
[pagina 266]
| |
raambestemdhad. (Zie Bijlage 83). Mijn veronderstelling, dat meergenoemd Jaapje het wapen van het nachtkastje naast het bed bij het raam had weggegrist, terwijl de listige hotelrat Jan Tulp, in zulke trucs zeer bedreven, den eigenaar voor een oogenblik weglokte door aan de deur te kloppen, wordt tot zekerheid bij het beschouwen van de situatieteekening, door den handigen zakkenroller zelf vervaardigd, te meer als men bedenkt, dat de bankier bij het kloppen vermoedelijk het licht doofde, en dat het defecte spanjolet Jaapje in staat stelde, het raam toen plotseling open te rukken en zijn slag te slaan. Uit het eenigszins scherpe kruisverhoor, dat ik Jaapje Eekhoorn afnam na zijn eerste arrestatie meen ik overigens te mogen afleiden, dat mijn combinaties en deducties, voor zoover zij het nachtelijk verblijf aangaan van de vier - vermoedelijk onwillekeurige, en voor wat twee van hen betreft, aanvankelijk zelfs onvrijwillige - bondgenooten in het Dortsche Hotel Ponsen onomstootelijk zijn komen vast te staan, en als feiten moeten worden aangenomen bij de ontwikkeling van het vreemdsoortige, in de annalen van de crimineele geschiedenis geheel eenige geval. Waar ik echter nog een enkel schakeltje miste om met volkomen zekerheid te kunnen toegrijpen, meende ik er op te moeten aandringen, den arrestant weer op vrije voeten te stellen, ten einde de gelegenheid voor hem te scheppen, meer los te laten dan goed was voor het bewaren der geheimen van den hotelnacht vol wederwaardigheden in Dordt. En wat is meer en beter in staat een geraffineerde, in alle trucs doorknede en uiterste voorzichtige beroepsmisdadiger van groote intelligentie (à tout seigneur tout honneur!) ondanks alle omzichtigheid tòch te doen doorslaan, dan de kwasi-bewonderende tegenwoordigheid van een mooi, en schijnbaar toeschietelijk meisje, mitsgaders de invloed van een niet onbelangrijke hoeveelheid smakelijke, zij het ietwat sterke likeur? Beide factoren zijn door mij op Jaapje Eekhoorn losgelaten, | |
[pagina 267]
| |
en hij is er, althans in voor ons bevredigende mate, voor bezweken. Wat mij niet verwondert, gezien de kwaliteiten van de scherpzinnige en toegewijde jongedame in kwestie (opnieuw verduisterden dreigende onweerswolken het niet meer geheel en al ongeschonden voorhoofd der maagdelijke en belangrijk ergdenkende nicht), wie een woord van oprechten lof en warmen dank voor haar inderdaad tadellose optreden zeker niet mag worden onthouden. Wat nu verder...... Hier had nicht Anna's tergende, oorendoorvlijmende, hersendoorscheurende, zieleverwoestende, zenuwdoorkervende verkrachting van Verdi en Puccini bij middel van onvolledig harmoniëerende stembanden en venijnig gespitste lippen het laatste restje weerstandsvermogen van haar, toch wat de zenuwen betreft tamelijk robuust gebouwden neef, wreedaardiglijk verrafeld en in wanhoop had hij rapport en huis in den steek gelaten, een aftocht, die meer opviel door snelheid dan door opmerkelijke taktische bekwaamheid. Nicht Anna zat daar als het toonbeeld van welhaast overmatige verbazing, trillend van een opwinding, die de geheimzinnigste ‘Lord Lister’ nog nooit bij haar had te weeg gebracht, noch een van de andere producten der hoogere moderne litteratuur, die zij zoo onmatig liefhad, als daar zijn ‘De Wilsons’, ‘Nick Carter’, ‘Buffalo Bill’, ‘Old Broadbrim’ of zelfs de avonturen van haar sexegenoote ‘Miss Enny Gold’, dat bevallige wonder van speurderszin en combinatievermogen. Nicht Anna was eenigermate overrompeld: zij had gezocht naar doorslaande bewijzen voor haar neefs minderwaardigheid in zijn houding tegenover die flodderige straatmadelieven van heden ten dage, en daar was ze onvoorziens terecht gekomen midden in een even spannend als ongeloofwaardig speurdersverhaal uit de werkelijkheid, dat haar nochtans niet bevredigde, daar ze in deze soort aangelegenheden geen gekheid verstond en bloed vroeg bij klod- | |
[pagina 268]
| |
ders en klonten, maar dan ook echt bloed. Toch had het relaas haar gepakt en een ondeelbaar moment had ze erdoor vergeten, waartoe zij zich gewaagd had aan de verschrikkelijke, gevaarlijke, ja tot zekere hoogte strafbare daad, waarvoor alleen haar bloedverwantschap met den inspecteur een, overigens wettelijk onvoldoende, verontschuldiging opleverde: het onbevoegd snuffelen in en kennis nemen van officiëele ambtelijke papieren, die ten overvloede het dreigende opschrift: Vertrouwelijk, droegen, zwaar onderstreept met rooden inkt, onheilspellend!... Nicht Anna's oogen kolden haar van verbazing het hoofd haast uit. Meneer Arthur Rondeel zou dus niet vermoord zijn?... Het was eenvoudig niet aan te nemen!... Hoè kon dat nou? Wàt ter wereld kon zoo'n rijk en machtig heer, die god weet wat allemaal in de melk te brokkelen had, er voor aardigheid in hebben, zich aan te stellen alsof-ie vermoord was, en alle weldenkende lieden de stuipen op het lijf te jagen bij het bepeinzen van de griezelige gevaren, waaraan een reizend mensch in deze toch al zoo verwilderde tijden blootstond?... Larie!... Apekool!... Kwajongensgeklets!... D'r was iets niet in orde met Nathan Marius, dat was duidelijk. Nathan Marius ging met een mormel, dat het aankijken eenvoudig niet waard was - nicht Anna had de lieftallige gelaatstrekken van Connie des notarissen nimmer aanschouwd, maar dat gezegde Connie het aankijken niet waard was, wist zij intuitief, de gevaarlijkste wijze van weten bij de soort vrouwen waartoe we Anna helaas, rekenen moeten - bioscoopies pakken, en hij smikkelde daar Haagsche hopjes, om van minder onschuldige mondwerkzaamheden nog maar te zwijgen. Dit alles vastgesteld zijnde, moest het voor een familielid van een zoo angstig geniaal speurder niet moeilijk zijn tot de conclusie te komen, dat Nathan Marius bij al deze ongeloofelijke tekortkomingen ook nog de ezelsstreek uit zou halen, te beweren, dat een gebeurde moord niet gebeurd was. Vergramd tot in het diepst van haar | |
[pagina 269]
| |
wezen dacht Anna over de woorden, die in het rapport klaarblijkelijk gewijd waren aan het malle mirakel van de bioscoop, en overwoog, dat bij zulk soort afwijkingen alles denkbaar was en de akelige, huiveringwekkende, griezelig heerlijke rillingen veroorzakende term: seniele aftakeling, vergezeld van de niet minder angstaanjagende spookgestalte der hersenverweeking, kwam gevaarlijk dicht aap de oppervlakte van haar griezelbeluste, want aanmerkelijk overjarige maagdelijk bewustzijn opdoemen. Gerucht aan de voordeur deed haar in min of meer panischen schrik van haar rustig zitje in den stoel, waarin zoovele geheimen door ingespannen deductie tot klaarheid waren gebracht, opspringen. Het bleeke rood der bloedarme oudejongejufrouwen verfde haar vale wangen en onder het onmiskenbaar verflenste vel van haar hals klopte een verraderlijk adertje, met dezelfde snelheid, waarmee de schrikgedachten eener terecht door schuldgevoel verontrustte ziel haar brein doorschichtten. Dan, haar ijselijke verstarring overwinnend, schoof ze snel de onwettig doorgelezen bladen terug in de schrijftafellade, ordende alles met verdacht handige vingers, gelijk ze het gevonden had, sloot de la, òntsloot de deur, en begaf zich naar de minder heilige hallen, die zij met haar neef tezamen bewoonde, en de vinnige lijnen om haar neus, dewelke te spits was om op het epitheton klassiek aanspraak te kunnen maken, duidden op haar ernstig voornemen om zich met een hatelijken en niet te stuiten woordenstroom door de moeilijkheden heen te slaan, die eventueel mocht voortkomen uit haar ongeoorloofde, hoewel door familiare bezorgdheid gerechtvaardigde nieuwsgierigheid. Maar er behoefde niet door haar te worden opgetreden, noch ook geveinsd: het was loos alarm geweest, misschien een hond, die zich in den triestig neerdreinenden motregen verlaten en verloren had gevoeld en uit armelijk instinkt aan de eerste de beste deur had gekrabbeld, misschien een boven zijn theewater huiswaarts keerend staatsburger, die | |
[pagina 270]
| |
op zijn ongewisse beenen een kleine en onwillekeurige zijwaartsche afwijking zich had veroorloofd... Wie zal àlle raadselen van deze ingewikkelde en nauwelijks geloofwaardige historie doorgronden?... Het bleef stil in huis. Geen zenuwvernietigend belgerengel rinkte op, geen verwijtende, ophelderings-eischen suggereerende voetstap bestommelde de trap, geen gevaaraankondigend kuchje verbrak de huiselijke rust, die nicht Anna plotseling ongewoon aangenaam vond te beluisteren. Maar de schuldigheid van haar hart deed haar welhaast verdorden boezem heftig op en neer deinen, als had ze op het punt gestaan in levenden lijve te moeten aanschouwen, hoe het slachtoffer van den moord in den sneltrein, om zich te wreken over de schandalige aantijgingen van den afgetakelden politie-speurder, zich in al zijn afschuwelijke verminktheid aan haar zou vertoonen. En aan het onnatuurlijk luide en al te haastige kloppen van haar hart merkte nicht Anna, hoe zwaar zij gezondigd had, hoe ellendig ver zij was afgedwaald van de levenslang door haar bewandelde paden der zuivere deugd. Gramstorig hield zij haar verontrust geweten voor, dat zij tenminste had gezondigd om bestwil, en dat lang niet iedereen dat zeggen kon, maar het geweten was zoo onbeleefd te blijven knagen. En diep-innerlijk schaamde nicht Anna zich, wat haar dan weer irriteerde, omdat zij zooiets niet gewoon was. Zoodat ze hardgrondig en naar waarheid, met de dik-beaderde hand op de borst, zuchtte: ‘Jasses... en dat allemaal om zoo'n stuk judas van een meid’...
Bij uitzondering mocht Jaapje Eekhoorn zijn moeder spreken in een afzonderlijk vertrekje, en zonder toezicht, of beter toehoor. Deze inbreuk op de vaste huisorde van het Huis van Bewaring was niet geschikt om de pientere gauwdief gerust te stellen, en hij keek dan ook met opvallend wantrouwen naar de verdachte deur, die zoo akelig dicht bij het tafeltje | |
[pagina 271]
| |
stond, waaraan zijn moeder zielig op hem zat te wachten, en een vlug onderzoek stelde hem in staat de overtuiging te koesteren, dat er wel eens een paar russen achter dat onbetrouwbare schijnding konden verborgen zijn, die een onsympathieke belangstelling moesten hebben voor de zaken, die hij, argeloos als een goed zoon betaamt, aan het liefhebbende hart van zijn moeder zou kunnen toevertrouwen. Zijn bewegelijk Japanneezenmasker was veelvuldiger gerimpeld dan ooit en de kwieke oogjes achter de groote, helblikkerende brilleglazen, glinsterden van ingehouden jolijt: die achtenswaardige ambtenaren zouden geen promotie maken door de belangrijke gegevens, die ze van hun luisterpost mee naar hun superieur zouden nemen, daar konden ze donder op zeggen! Het zielige vrouwtje bij de tafel was opgestaan en door den dikken nevel van haar rijkelijk vloeiende tranen keek zij den verloren zoon - hoe dikwijls was hij niet reeds verloren! - droefverwijtend aan. Maar de twee kussen, die ze hem weenend op zijn raspige wangen drukte - het ongastvrije huis was een ramp voor den staat van je uiterlijk! - weerspraken alle verwijten harer oogen radikaal: en welke rechtgeaarde moeder zou haar niet begrijpen, billijken en beklager? Jaapje keek haar somber aan, en hoewel hij haar dunne, grijze haren streelde met een gebaar, dat een wonderlijke zachtheid in dezen aartsboef onthulde, zei hij toch bitter en zelfs een weinig schamper: ‘Moeder, doe me een plezier, wil je: ik kan op 't oogenblik geen vrouwentranen zien! Ik kan eigenlijk heelemaal geen vrouw zien, en als je niet mijn bloed-eigen moeder was, gelijk de Burgerlijke Stand onweerlegbaar aantoont, en als zoodanig eenig recht op uitzonderlijke behandeling kon doen gelden, had ik je in deze voor een gentleman trouwens ietwat pijnlijke omgeving onder geen voorwaarde ontvangen.’ ‘Jongen,’ huilhikte het vrouwtje, en wrong een natte, doch schoone zakdoek tot een prop tusschen haar nerveuze en ruw-gewerkte vingers, ‘wat heb je | |
[pagina 272]
| |
nou in Christesnaam weer uitgehaald? Je zal nog aan de galg eindigen, dat zal je zien!’ ‘Er zijn dadelijk twee denkfouten aan te wijzen in je redeneering, moeder,’ zei Jaapje Eekhoorn lakoniek. ‘Ten eerste: als ik aan de galg eindig, zal ik het natuurlijk niet zien. Ten tweede zal, als mijn scherpe politieke neus mij niet zeer bedriegt, het rechtzinnigst Christendom in Nederland vooreerst niet zóódanig de overhand krijgen, dat ik op deze voorbeeldig religieuze wijze de gebieden der eeuwigheid zal mogen betreden... Tenzij het genus vrouw - ik noem haar Guna, gelijk Karel van de Woestijne terecht zei - mij zoover brengt, dat ik mijzelf een galg sticht, en...’ Een veelzeggend gebaar: tweemaal met den top van zijn wijsvinger rond zijn hals en dan recht naar boven, voltooide zijn pessimistische bespiegeling. Hij had kalm en ontzettend serieus gesproken, zoo rustig alsof hij in zijn nog niet gezonken Rustenburch met het nog vlekkeloos reine geweten van zijn derde levensjaar - langer kan zelfs de stoutmoedigste auteur er niet voor instaan - tegenover zijn moeder zat. Mevrouw Johanna Bertina Eekhoorn schudde het hoofd, niet begrijpend, mistroostig, wischte twee dikke, neerrollende tranen van haar ingevallen wangen, en mompelde: ‘Praat nou toch es ernstig, Jaap.’ ‘Ernstig?’ weervroeg haar zoon, en er was een grimmige, beleedigde klank in zijn dunne stem. ‘Moeder, ze heette Connie, en al de genietingen van de velden der zaligen waren in haar oogen, alsook alle deugden der hemelingen, en niet minder alle liefelijke zwakheden der menschenkinderen op dit ondermaansche tranendal. Haar oogen, die lichtten als blauwe sterren... of waren het bruine? Doet er niet toe! Ik ben het alweer vergeten, zooals ik het gevoel vergeten moet, dat voor haar het hart van je onstuimigen zoon doorstroomde. Ik had voor haar door een vuur willen gaan, moeder... wat zeg | |
[pagina 273]
| |
ik: door een brandende stad!... Zoo ben ik. Ik had alle juweelen der aarde voor haar bij mekaar willen ratsen, als ik ze te pakken had kunnen krijgen... en de slang heeft mij verraden en verkocht... O, valschaardige listigheid, uw naam is vrouw, gelijk Don Juan of 'n andere deskundige uitriep, en wat zàl ie d'r een reden voor gehad hebben! Geef haar uw geld, en zij zal het met een ander verbrassen... Geef haar uw handen zij zal er haar scherpe tandjes in zetten... geef haar uw naam, en zij zal hem onteeren... geef haar uw hart en zij zal het voor de honden gooien... ‘Et pour rassasier ma bête favorite, zooals de goeie Baudelaire het uitdrukte, die een expert was op het gevaarlijke gebied van de vrouw... Maar zoo gossammekrakesch vuil as dat valsche kreng me d'r bij gelijmd hèt, dat driedubbelgebeide stukkie judas!’ viel hij eensklaps, door zijn gevoelens overmand, vinnig uit den toon. Dan, dadelijk zich herstellend: ‘Moeder, ik doe je d'r bij dezen plechtig mededeeling van, dat je je de hoop op de genoegens van het grootmoederschap uit je hoofd moet zetten: vannacht, bijtend in mijn hoofdkussen, merk Vaderland, heb ik de vrouw afgezworen. Uitgerukt uit mijn hart, uit mijn herinnering, ik weet niet meer wat een vrouw is, enkel nog, dat de duivel haar schiep in een geniaal oogenblik tot verderf van den onnoozelen man, die het alleen veel te goed had op de wereld naar den zin van die helsche smiegt. Het leven, moeder is een walgelijke zwijnerij, omdat de vrouw aan de touwtjes trekt met haar poezele handjes. Handjes, zoo poezel, zoo verwoed aanminnig, moeder, dat ik nog tranen in mijn oogen kan krijgen als ik eraan denk. O, die schattehandjes van Connie, waarmee ze me mepte, als ik de storm in mijn binnenste niet de baas kon blijven... en terwijl liep het mirakel erover te denken, hoe ze me verkoo- | |
[pagina 274]
| |
pen zou en overleveren aan de prinsemerij, het stinkende loeder! Blijf daar es gemoedelijk bij... En zoo onschuldig as een wurm in de wieg, hoor je, moeder, dat bezweer ik je bij mijn ziel, mijn kostbare menschenziel, waar dichters met wellust in duiken om er hun rijmende parelsnoeren uit op te diepen, genaamd strofen... O, moeder!’ ‘Maar, jongen, as je dan onschuldig was, waarom liep je dan weg?’ Medelijdend keek Jaapje zijn moeder aan, het medelijden van een toegefelijken professor in de filosophie, die een kind betrapt op een fout in de logica. Met zijn achter de brilleglazen flikkerende oogjes en de tallooze rimpeltjes in zijn geel gezicht, leek hij de mensch-geworden listigheid. ‘Je bent een kind, moeder,’ sprak hij vaderlijk welwillend.’ Je begrijpt geen spat van de techniek des rechts in onze wonderbaarlijk verwikkelde en zelfs verwarde samenleving. Zoolang je nog vrij rondloopt, ben je onschuldig zonder meer. Zoodra je in handen van de politie bent, moet je eerst bewijzen, dat je onschuldig bent, vóór ze je weer los laten. En bewijzen, dat je onschuldig bent... dat is zóó moeilijk, moeder, dat zelfs jouw zoon, die, het zij in bescheidenheid geconstateerd, niet geheel van intelligentie ontbloot is, herhaaldelijk in bewijskracht is te kort geschoten. Met al den aankleve van dien, als daar zijn: langdurige eenzaamheid, waartegen een mensch met hersens in zijn kop, niet opgewassen is, erwten uitzoeken, zakjes plakken, rats, omspoelsel uit de waschblikken, dat ze voor koffie laten doorgaan, gebrek aan intellectuëele conversatie, etcetera, etcetera... Het ongeluk vervolgt me, moeder, en dat ongeluk heette deze maal Connie, wat ongetwijfeld een snoes van een naam is voor het ongeluk, maar het ongeluk niets, geen haartje minder hatelijk maakt!’ ‘Maar wat heeft ze dan gedaan om je de politie in handen te spelen?’ | |
[pagina 275]
| |
‘Oh, moeder, praat me niet meer van dit afgrijselijke verraad. Wat ze gedaan heeft? Ja, inderdaad, wat heeft ze gedaan? Wàt heeft ze gedaan? Door het leven had ik haar willen dragen op deze twee bekwame handen, en zij heeft mijn ziel door haar laag geïntrigeer, in dienst van een kwaaddenkenden politiespeurder met haar vergiftigden adem gedood. Ik ben een verloren man, moeder!’ ‘Jesses!’ gilde de moeder. ‘Is het zoo slim, wat je gedaan hebt?’ ‘Ik?... Gedaan?...’ Jaapje Eekhoorn toonde een verwonderd en verwijtend gelaat: hij had meer vertrouwen verwacht bij een moederhart! ‘Ik heb niks gedaan, waar ik me voor zou hoeven te schamen, tenzij dat ik gezondigd heb door te veel vertrouwen, maar dat is een fout, die alle deugdzamen op hun beurt begaan. Mijn geweten is rein. Ga gerust naar huis, moeder. Uw zoon zal binnen enkele dagen tot u wederkeeren, schoongewasschen van de bezwadderingen, hem door die nietswaardige deerne en die wantrouweling van een Inspecteur opgeworpen.’ Johanna Bertina Eekhoorn staarde bij deze gewaagde voorspelling haar zoon ongeloovig aan. Maar Jaapje knikte overtuigend en zei: ‘Ik geef u mijn woord als man van eer, dat het gaan zal, zooals ik u voorspel. De deugd mòet zegevieren. Waar, moeder, zou het anders heen met deze toch reeds zoo diep verdorven wereld? Nog zijn de wonderen de wereld niet uit, moeder, maar één ding zeg ik u: eerder staat de vermoorde bankier Arthur Rondeel op uit zijn vloeibaar graf, als dat uw zoon weer begeerige blikken slaat op een dier schandvlekken der schepping, genaamd: vrouw’... Hij giechelde met geniepige kneuterpret bij deze griezelige vloek, wat zijn moeder niet begrijpen kon. Maar Nathan Marius Duporc, die achter de in dubbelen zin looze deur stond, glimlachte stil voor zich heen, en bromde: ‘Onverbeterlijke vrouwengek!’ | |
[pagina 276]
| |
Toen de Inspecteur van de Centrale Recherche dien avond thuis kwam, wachtte hem een nicht-huishoudster, die weliswaar niet keek als ‘De glimlachende Mevrouw Beudet’ uit het blijspel, maar toch een, die geen verraderlijke opera-aria's met wild tremoleerende en aanzienlijk valsche stem als shrapnels-in-trommelvuur op hem losliet. Eenigszins uit de lijken geslagen door de onverklaarde verandering in den atmospherischen druk, begaf hij zich na een wat onwennig-argeloozen groet naar zijn werkkamer, en haalde zijn rapport voor den dag om er de laatste hand aan te leggen in het formuleeren zijner conclusies. Even scheen zijn aandacht getrokken te worden door iets op de marge van zijn manuscript, terwijl hij de laatst geschreven bladen vluchtig overlas. Toen glimlachte hij, boog zich over zijn papier en in de stilte, die door geen oud of nieuw lied werd verscheurd, vloog de pen tevreden, langs de regels, die zich snel vulden, de een na den ander, en alle waren ze verpletterend voor de deelnemers aan den moord in den sneltrein. Nicht Anna had, toch eenigszins in spanning (die malle duivel van een neef was zóó slim!) gewacht of er geen aanmerking, of althans een bewijs van wantrouwen zou komen, maar toen dat uitbleef, voelde zij zich veilig genoeg om grommend goeden nacht te komen wenschen en daar venijnig aan toe te voegen: ‘Je moest je die bioscoopgangetjes toch maar afwennen, al zijn 't mijn zaken niet!’ Ze beging de fout van alle misdadigers, die in Nathan Marius' handen vielen en liet zich in slaap wiegen door zijn schijnbare gemoedelijke argeloosheid, waarachter een vinnige waakzaamheid listig schuil ging. Bedaard keerde Duporc zich in zijn stoel om, en antwoordde zachtzinnig: ‘Iedereen heeft zoo z'n hebbelijkheden, Anna. Een mensch is een gewoontedier, moet je denken. Jij moest je liever ook iets afwennen.’ ‘Ik dweil niet met meiden beneden mijn stand en | |
[pagina 277]
| |
mijn leeftijd in bioscopen rond,’ vuurde-Anna giftig af, maar ze voelde dat haar hart weer haast begon te krijgen. ‘En Haagsche Hopjes lùst ik niet!’ ‘Nee,’ praatte de Inspecteur bedachtzaam, ‘en dat is allemaal heel prijzenswaardig in je, maar toch moet je je ook iets afleeren, Anna.’ ‘Zoo, en wat dan wel,’ snauwde nicht, te onhebbelijker naarmate ze zich benauwder begon te voelen. ‘Om met je nagels te krabben op den kant van het papier, als je erg geboeid wordt door wat je leest,’ zei Nathan Marius kalm, maar het was een ijskoude beroepsblik, die haar aankeek, en Anna voelde zich verstijven tot in de toppen harer beëksteroogde teenen. ‘Multatuli had ook die hebbelijkheid, en hij heeft er heel wat mooie boeken radikaal mee bedorven.’ Zijn pen gleed als bij toeval over een paar bekrabde margeplekken van zijn manuscript. Anna beefde. Zijn kalmte scheen haar geniepig, en op het oogenblik voelde zij neiging om Nathan's macht schromelijk te overdrijven. Nathan was niet eigenlijk wraakzuchtig, maar wij mogen de schimmelige melk, de ranzige boter, de afwezige suiker van het ontbijt, noch ook de krankzinnig-makende aria's over het hoofd zien bij de beoordeeling van zijn houding op dit spannende en zelfs in zekeren zin dramatische oogenblik, in het leven van Anna, zijne nicht, die daar zwijgend stond, een beeld van schuldbesef, vernedering en ontsteltenis, van de hulp harer gevreesde welsprekendheid ten eenemale beroofd. ‘Ik zou een plainte kunnen indienen wegens misbruik van vertrouwen, wegens het onbevoegd kennis nemen van geheime ambtelijke rapporten, wellicht, zelfs wegens inbraak,’ zoo vernietigde de onbarmhartige neef haar laatste schamele restantje zelfrespect en menschenwaarde.’ Maar ik heb een ziekelijke voorkeur voor een onbevlekte familienaam. Beloof me alleen één ding, Anna, en ik zal dezen misstap, die angstig dicht bij het misdrijf staat, trach- | |
[pagina 278]
| |
ten te vergeten: géén woord, tegen wie ook, over wat je onbevoegd bent te weten gekomen.’ ‘Ik beloof het,’ antwoordde Anna kleintjes en met een zoo benepen stem, dat zelfs de in zijn beroep verharde Nathan Marius met haar te doen kreeg. Toch voegde hij er nog achter: ‘En ik wou voortaan wel versche melk bij mijn ontbijt hebben, en boter, die niet ruikt of ie nog stamt uit de hamstervoorraden van den mobilisatietijd. Enfin... wel te rusten, Anna, en als je de telefoon hoort gaan, schrik dan maar niet: 't is voor dienst.’ Anna ging, en Nathan keek haar na, bijna zelf gebluft over de geweldige uitwerking van zijn flankaanval. Hij mompelde:: ‘De getemde Feeks in optima forma!’, glimlachte gelukzalig, stak met een gevoel van bevrijding een versche pijp op en zei toen grinnikend: ‘Waar een moordromance al niet goed voor is!’ lachte hardop, beleedigde daar zijn nicht, die bereids in kuisch négligée voor haar eenzame sponde stond, min of meer doodelijk moe, en ging, onbekommerd over den loop der dingen, verder met het op schrift stellen zijner slotconclusies, die voorbestemd waren om hem voor goed tot een der sterkste koppen van het corps der Recherche te stempelen. Wat later rinkelde de bel van de telefoon langdurig achtereen, wat voor den speurder het bewijs was, dat het verwachte buitenland zich meldde, en het drama, dat zooveel verwarring gesticht had en zooveel opwinding veroorzaakt, zijn ontknooping naderde. Lang sprak hij, in het Fransch met een sterk nasaal geluid, en nicht Anna achtte dat een nieuwe judasstreek van Nathan, opzettelijk bedacht om haar zijn wantrouwen te toonen. Af en toe hoorde zij hem lachen, zelfs genoeglijk in 't Hollandsch vloeken, en over 't algemeen leek hij zeer tevreden over den loop van het geheimzinnige onderhoud. Hij rekte zich tenminste na afloop de armen, floot een schel kwajongenswijsje, liep met zware platvoetstappen | |
[pagina 279]
| |
heen en weer in zijn kamer, en mompelde grinnekend: ‘Daar zullen de suffers van opkijken... vooral een zekere S van ‘schobbejak!’ Snel beëindigde hij nu zijn rapport, sloot het weg, bedacht zich even, kwam tot de overtuiging, dat hij voorloopig den slaap niet pakken zou, trok zijn jas aan, zette zijn hoed op, en begaf zich zielsvergenoegd tot een wandeling naar buiten. Toen de deur achter hem dichtviel, verdiepte nicht zich in gissingen, die niet van de welwillendste waren, en huilde heete tranen van machteloosheid en schaamte, wijl ze aan zoo'n beestige wellusteling met handen en voeten gebonden zat, doordat zij op een wel rampzalig oogenblik het pad der zonde had betreden. Het was een wreede beproeving!... Nathan Marius Duporc, onbewust van de ignobele veronderstellingen, die in een maagdelijk bed omtrent zijn naastbijliggende tijdpasseering gecombineerd werden, wandelde verder en verder van huis, rookte sigaren, en in zijn rossig bepiekhaarden schedel gingen de scherpe hersens nog eens nauwkeurig alles na, wat verband hield met de interessante zaak. Tevreden besloot hij, dat geen enkele schakel van eenig belang hem meer ontbrak en dat hij zelfs die spoedig gevonden zou hebben, en mijmerend over de zonderlinge verwikkelingen der moordaffaire dwaalde hij den Amstel langs, de stad uit, verheugde zich over de blauwe klaarte, die de maan spreidde over het blinkende water en liet zijn gedachten rustig wegglijden naar liefelijker dingen dan bloederige moordscènes. Een paar heldere oogen zweefden voor hem uit en brachten een zeldzaam teederen glimlach om zijn breeden mond. Tot ze in twee andere oogen verdronken, die hij met verwondering herkende als te behooren aan den heer Hans Thyssen, auteur, lid van de Vereeniging van Letterkundigen. En daar stonden de nachtwandelaars voor elkaar, bien étonnés de se trouver ensemble... | |
[pagina 280]
| |
Beide wandelaars daalden met tegenzin neer uit de lichtende hoogten hunner droomen, en om beider mond gleed een flauwe glimlach, de weerspiegeling van de wijsgeerige ondergrond hunner gedachten, die de verrassingen van wat wij uit onwetendheid toeval plegen te noemen, naar waarde wisten te schatten. Toen sprak de speurder, hoffelijk: ‘Welk een verrassing! Hoe maakt u het?’ Waarop wederom een kleine pauze volgde, waarin twee bekende mannen en een filosofische volle maan de onverwachte ontmoeting beglimlachten. ‘Ik hoop,’ herbegon de Inspecteur, toen Thyssen zweeg, ‘ik hoop, meneer Thyssen, dat het betreurenswaardige incident u niet al te veel last en leed bezorgd heeft?’ Hans Thyssen was zijn verrassing (en misschien ontsteltenis) nu zoover meester dat hij binnensmonds kon lachen. Vriendelijk antwoordde hij: ‘Wel, meneer de Inspecteur, wij menschen weten niet altijd dadelijk te onderscheiden wat goed voor ons is en wat slecht. Als ik had kunnen vermoeden, hoe goed de eenzaamheid en de aanvankelijke, woeste opwinding van een onrechtmatige arrestatie...’ ‘Pardon!’ protesteerde Duporc beminnelijker dan ooit. ‘Nou goed, van een arrestatie bij vergissing, een schrijver doen kan, dan zou ik u zeker gezegend hebben in plaats van gevloekt, toen u mij deed insluiten. Al moet ik er bij blijven, dat de manier-waarop getuigde van te weinig referentie voor de Nederlandsche litteratuur en mijn schrijversnaam, die mijn eenige ietwat waardevolle bezit uitmaakt in deze onbarmhartige en materialistische wereld.’ Een ietsje verwonderd zag de detectieve hem in zijn tevreden gezicht. ‘Het doet me genoegen u zoo voldaan te zien,’ zei hij. ‘Dus u hebt het nog al goed gehad in Dordt? Behoorlijke keuken?’ ‘Hield niet over,’ antwoordde de schrijver glim- | |
[pagina 281]
| |
lachend, ‘maar ik ben niet verwend op culinair gebied - en hij dacht aan de kop koffie in den spijswagen en aan zoovele boterhammetjes met een smeer buk en een half verdroogd sprotje - en het gezicht van den dienstdoenden agent bleef altijd nog eenige graden aangenamer en minder achterdochtig dan dat mijner lieftallige Pijpsche hospita, die eeuwigdurend allerlei overbekende, oer-afgezaagde wijsheden debiteert over zekere boekjes, die betaald moeten worden, die persé alsmaar betaald moeten worden, alsof de wereld niet langer draaien zou, als die zonderlinge en nog al vies uitziende boekjes eens niet betaald werden. Bovendien heeft ze steeds minderwaardige opmerkingen over vrienden van mij, die den kapper schuwen als wijlen Simson, en zich de weelde permitteeren af en toe scheel te zien van den honger. De brave cipier in Dordt was een engel bij haar vergeleken, hij onthield zich van overbodige open aanmerkingen, en de als vernietigend bedoelde blikken, die hij me toewierp, waren eerder streelingen voor wie als ik gewoon is aan de vergiftigdeblessuren-veroorzakende werpsperen uit de oogen van mijn dierbare verzorgster in de Pijp... Een kunstenaar is een wonderlijk verschijnsel, meneer Duporc, de wereld zal dat nooit genoegzaam beseffen! Deze kleinigheden toch, plus de overweging, dat een onschuldige niets overkomen kan bij ons, gezien de voortreffelijke inrichting der Nederlandsche Justitie... u lachte toch niet?’ ‘Volstrekt niet,’ ontkende Nathan Marius goedgehumeurd. ‘Welnu, die overwegingen, gevoegd bij de aandoenlijke bezorgdheid voor mijn corporeele welzijn, stelden mij niet alleen gerust, maar deden ook de verheven kalmte in mijn ziel-van-dichter neerdalen, waaruit het Hoogere in meditatie ontspruit. En op deze wijze hebt u mij, geachte heer Duporc, plus de Nederlandsche litteratuur een dienst bewezen door mij te laten arresteeren.’ | |
[pagina 282]
| |
‘Dat verheugt mij,’ antwoordde de Inspecteur, ‘mocht u weer eens behoefte voelen aan een dergelijke afzondering, dan kunt u altijd over mij beschikken.’ ‘Dank u,’ zei Hans Thyssen koeltjes. ‘Deze maal is trouwens vrij voldoende. De Dordtsche opsluiting heeft de litteratuur verrijkt met een dertigtal sonnetten en twee tooneelstukken, die, als de teekenen niet bedriegen, opzienbarend zullen worden.’ ‘Dat is verbazend!’ riep Duporc, aangenaam verrast. ‘Meneer Thyssen, van heden af wil ik er mij op toe gaan leggen, van tijd tot tijd een of meer auteurs onder aannemelijke voorwendsels te arresteeren, ten einde de kwijnende vaderlandsche letteren tot nieuwen bloei te brengen. En is het onbescheiden te vragen of u tevreden is over uw cel-producten?’ ‘Als het u interesseert, zal ik de sonnetten voor u voordragen. De drama's liggen nog alleen in ontwerp, maar ze worden goed, zóó goed, dat ze wel nooit gespeeld zullen worden, maar dat doet er minder toe.’ ‘Apropos,’ kwam de speurder langs zijn neus weg, ‘vertelt u mij eens, hoe u op het idee kwam, een uwer helden Reinier Rana te noemen?’ ‘Hoe weet u?’ begon de schrijver, maar de glimlachende politieman viel hem in de rede: ‘Wij weten immers zoo goed als alles, en het interesseert me, daarbij ook nog te weten hoe u aan dien naam kwam.’ ‘Denkt u, dat het verband kan houden met den moord op Rondeel?’ ‘Wie weet!’ zei Duporc geheimzinnig. De auteur lachte, deze maal een tikje hatelijk, en antwoordde: ‘Wel, als u het dan weten wil: ik liep door de Kalverstraat, en...’ ‘En daar zag u een boek met kikkers erop voor een winkelraam liggen,’ vulde de speurder onverwacht aan. ‘Juist,’ zei Thyssen, nu volkomen gebluft. ‘En | |
[pagina 283]
| |
voor de alliteratie heb ik er toen den voornaam Reinier bij gevoegd.’ Hier zette Nathan Marius Duporc de handen in de zijden, en begon te lachen, zooals hij in geen tijden gelachen had. Het bulderde langs den Amstel, het verontrustte de vogels, die in de boomen sliepen en nu piepend en krijschend opvlogen, verontwaardigd om deze storing van hun nachtrust, honden op naburige boerenhoeven sloegen woedend aan, een late fietser loerde wantrouwig achterom, en de verbouwereerde auteur keek den politieman niet-begrijpend, aan. Deze sloeg hem joviaal op den schouder, slikte, hikte, en stamelde tusschen twee daverende lachsalvo's in: ‘Let er maar niet op. Laat me maar even... En dan te denken, dat op zooiets bijna een bewijs van medeplichtigheid, althans van medeweten geconstrueerd was... Hahahahahahaha!... Nou, basta! Meneer Thyssen, ik stel heel veel belang in uw sonnetten en ik heb nog een fleschje lichten Rijnwijn staan, dat er gewoon naar snakt leeggedronken te worden. Als u eens meeging naar mijn kamer?’ En zoo kwam het, dat nicht Anna uit de stilte van haar slaapsalet, waar ze rusteloos tusschen de verramponeerde lakens woelde, galmende stemklanken tot zich hoorde komen, of Marius, volslagen mal geworden, zich in het holst van den nacht preeken van een zeer dierbaren dominee liet voordreunen. Maar neef zat, rookend en Liebfraumilch slurpend, stil te denken, en de klanken-vergalmende stem was hem niet meer dan een stimulans: van de verzen verstond hij geen lettergreep. Maar bij het laatste glas uit de tweede flesch verzekerde hij Hans Thyssen, dat hij van zijn leven nog zulke krachtige, als 't ware gebeeldhouwde sonnetten niet gehoord had, en hij vergeleek hem bij Horatius, waar de dichter dan vreemd van opkeek. Ten slotte verzocht de inspecteur zijn laten gast tegen drie uur den volgenden middag op het Hoofdbureau te willen komen, zonder zich te | |
[pagina 284]
| |
verontrusten omtrent nieuwe verwikkelingen: er was groote kans, dat tegen dien tijd de laatste raadselen van het ingewikkelde moordgeval zouden worden opgelost. En de heer Hans Thyssen, auteur, lid van de Vereeniging van Letterkundigen, had eenig recht, daarbij tegenwoordig te zijn. Verder liet hij zich niet uit, en zoo ging een toch ietwat zenuwachtig dichter naar zijn hooggelegen Parnassus in de Amsterdamsche Pijp, zijn weg zoekend door de verlaten straten, die spelonken van schaduw geworden waren, daar de maan begon weg te zinken in de richting Sloten, en nog maar even de westzijde der hoogste daken met haar zilveren vingeren streelde...
Toen de heer Josephus Bok, directeur van de All-Risk-Verzekeringsmaatschappij, ridder van het legioen van Eer, versch uit de voorloopige hechtenis ontslagen, na de hevig-bewogen verwelkoming door zijn trouwe huishoudster tamelijk wel doorstaan te hebben en eenige uren tevreden in eigen bed gesnorkt, zich opmaakte om zijn gewonen gang naar de Effectenbeurs te volbrengen, was hij vol van velerlei en zeer verscheiden gevoelens. Een warm bad en een gilettemesje hadden hem zijn besef van eigenwaarde, mitgaders het uiterlijk van een, zij 't wat overdreven heer hergeven. Een kleine schrik was in hem nagebleven onder de bevangenheid van de gedachte, hoe iemand zich voelen moet in voorarrest, als hij niet onschuldig is, onder de wreedaardig geoefende indringende ondervraging der meedoogenloos scherpzinnige politie- en justitie-ambtenaren, die als met een dievenlantaren van duizend kaarsen je binnenste doorspeuren, en alle hoekjes en gaatjes van je ziel en je hart bij middel van psychologische loopertjes, die op alle, hoe heimelijk ook verwikkelde slootjes pasten, openpeuterden... En opmerkelijk licht van stap en blij van gelaat voor iemand, die pas zijn besten vriend onder zóó tragische omstandigheden had verloren, schreed hij | |
[pagina 285]
| |
voort, en zong inwendig een loflied op zijn voortreffelijk Amsterdam, dat hem nog nooit zoo schoon en aanlokkelijk was voorgekomen. Al bij voorbaat verkneuterde hij zich in de gezichten en de gesprekken van de beursvrienden, die hem natuurlijk met vragen zouden overstelpen, en die hij fijntjes zou belatafelen. Als oude toneelrat had hij een bijzondere voorliefde voor zulke spannende tafereelen en voornamelijk als hijzelf er de belangrijkste rol in spelen kon. En met het gevoel, dat den eersten acteur bevangt als het scherm rijst en hij zijn eerste groote klaus gaat zeggen, betrad hij de beurs, sloeg hij zijn vriendvan-jaren, den makelaar Van Duyn, op den weelderigen schouder, en zei hoopvol: ‘Ziezoo, ouwe makker, daar zijn we weer!... Wat zeg je van zoo'n onbeschaamdheid?’ Wellicht, of liever zeker, had hij verwacht, dat Van Duyn hem allerhartelijkst de hand zou schudden, dat zijn terugkeer als een snelloopend vuurtje overal gemeld zou worden, dat heel de beurs zich om hem verdringen zou, dat een golf van warme kameraadschap over zijn mishandelde ziel zou slaan. Hoe had hij zich op dit groote moment verheugd, en zijn houding bij voorbaat bepaald: verrassing, vreugde, ironie voor de bespottelijke vergissing, bescheiden dankbaarheid tegenover de collega's. En daar viel het zoo geheel anders uit! Van Duyn, makelaar, keek hem van het hoofd tot de voeten aan als ware hij een wonderlijk en eenigszins vies insekt geweest, en zei met ijskoude stem de gedenkwaardige woorden: ‘De onbeschaamdheid is inderdaad geheel aan uw zijde... meneer!’ De ridder van Legien van Eer verslikte zich van verbazing, hoestte en verzekerde zich met een snellen blik, dat hij geen verkeerde had aangesproken. Anderen drongen naderbij. Bok liet zijn blikken rondwaren, en ontmoette overal vijandigheid, wantrou- | |
[pagina 286]
| |
wen, afgrijzen, boosheid, kortom: alle edelaardige gevoelens, die deugdzame staatsburgers plegen te bezielen tegenover een zoo minderwaardig en afschuwelijk verschijnsel als een misdadiger is. Toen eerst drong het tot Josephus Bok door, dat anderen misschien niet zoo in eens van zijn onschuld overtuigd zouden zijn, en de gedachte, dat al die keurig gekleede, wel-gerenommeerde heeren daar rondom hem met heimelijke vrees en afschuw naar zijn handen keken, waar het bloed aan kleefde van hun gezienen kollega en vriend, den invloedrijken bankier Arthur Rondeel, leek hem zoo buitensporig dwaas, zoo allerkrankzinnigst van alle perken te buiten gaande komische misverstandelijkheid, dat hij een schaterlach niet weerhouden kon, en als een malloot, midden in de bijna plechtig geworden stilte, stond te bulderen, dat de bedienden tot uit de verste uithoeken van de groote veilingzaal toesnelden, en het gedrang rond Bok waarlijk onrustbarend werd. Zijn onbeschaafd gebulder, dat sprak van een cynische onverschilligheid voor alles wat in de wereld achtenswaardig is, deed de woede en verontwaardiging, de afkeer en de minachting tegenover den vermoedelijken moordenaar van, althans medeplichtige aan den moord op zijn besten vriend zoodanig toenemen, dat er een dreigende houding werd aangenomen, speciaal door degenen, die het verst van hem afstonden, en een gemompel van nauw onderdrukten lust tot gewelddadigheden opmurmelde, culmineerend in den halfluiden, nog even aarzelenden uitroep van iemand uit de achterste gelederen: ‘Gooi den fielt de beurs af!’ Andere stemmen namen den roep over, een oogenblik was er een verwarring van geluiden, die echter geen van alle konden worden misverstaan, en als zakelijken inhoud hadden: ‘Er uit met den bandiet!... Vort met den schoft!... Vàn de beurs!’... En krachtig begonnen de achtersten op te dringen, | |
[pagina 287]
| |
zoodat de achtbare Josephus Bok, met het lintje van het Legioen van Eer in het knoopsgat van zijn onberispelijk zittend jacquet, ondanks zijn aanvankelijk verzet, langzaam van zijn plaats geschoven werd in de onaangename en hoogst ongewenschte richting van de deur. Na een oogenblik van starre verbazing herkreeg de verzekeringsdirecteur het gebruik van zijn geschoolde stem en hij bulderde boven het tumult uit: ‘Idioten!... Wat willen jullie toch? Ik ben toch vrijgelaten! Hebben jullie niet méér gezond verstand dan een razend geworden politie-agent-in-verlegenheid? Schei toch uit met dat malle gedring!... Hebben jullie ook maar een moment geloofd...’ Hij was nog half-lachend begonnen, maar nu lachte hij al niet meer. Het schaamrood steeg hem naar de gevulde wangen, en met een steek van schrik in de omgeving van de plaats waar zijn hart zat, voelde hij het wantrouwen der menigte, dat zekerheid werd door de onderlinge aanhitserij, als een donkeren muur tegenover zich, èn de machteloosheid van den eenling om daar ook maar den geringsten invloed op uit te oefenen. Deze bliksemsnelle veralgemeening van zijn individueel en komisch ongeval benam Josephus allen lust tot lachen, en zijn goedig komiekengezicht verbleekte en nam een strakke, aan verdriet en vrees verwante uitdrukking aan. Dat versterkte de verdedigers van de eer en den goeden naam van de beurs in hun overtuiging en verontwaardiging, en in stijgend gevoel van de oprechtheid, de heiligheid van hun woede, drongen zij heftiger en schreeuwden luider: ‘D'r uit!... Weg met den ploert!... De beurs af!’ Zwakjes nog na-protesteerend verzette Josephus Bok zich niet ernstig meer, bevangen van een diepe moedeloosheid, een gevoel van malaise, van onmacht en weerzin tegen de domheid van eenmaal gewekte vooroordeelen. Hij wist weliswaar, dat deze bende schreeuwers hem spoedig hun excuses zou moeten | |
[pagina 288]
| |
aanbieden, dat het malle geval voor hem goed mòest afloopen, maar hij had geen macht meer over zijn zenuwen en kon geen woord meer door zijn gezwollen keel wringen. Het geschreeuw en getier nam toe, zwol aan tot een waren storm, alles liep te hoop, men schreeuwde elkaar inlichtingen toe, beleedigingen vlogen den delinquent om de suizende ooren, overal dreigden booze oogen, van woede vertrokken gezichten, overal sloeg de diepste verachting haar van weerhaken voorziene, giftige angels naar hem uit: de menigte had een slachtoffer gevonden en koelde wellustig haar losgeraakte driften tot vernedering en vernietiging aan hem. En onder die daverende beschuldiging scheelde het maar weinig of Josephus Bok had zich inderdaad schuldig gaan voelen, overrompeld, uit zijn denkevenwicht geslagen door de donderende uitspraak van de overtuigingen der massa... Reeds stond de weggedrongen minderwaardige boven aan de monumentale trap, die naar de vulgaire straat voerde, waar voortaan zijn verachtelijke plaats zou zijn, toen een groote luxe-auto met een scherpen bocht den hoek kwam omgestoven, en met knarsende en piepende remmen rukkend stopte. Het portier vloog open, een breede gestalte sprong op straat, keek naar de tierende beursmenigte daar boven, doorgrondde de bedoeling, was met een paar sprongen boven aan de trap, plaatste zich demonstratief naast den benauwden Bok, en lei met een vriendschappelijk gebaar de hand op diens in vernedering neergetrokken schouder. Het rumoer verstomde als bij tooverslag. Als had de donder geslagen, zoo stonden de verwoede beursafdringers verstijfd. Monden zakten open, oogen verwijdden zich, verbijstering, bijgeloovige angst, hoogst denkbaren graad van ontsteltenis, ongeloof, ontzetting, twijfel, al die verschillende gemoedsaandoeningen stonden in duidelijk leesbare teekenen op de verbleekende gelaten der toeschouwers, die al hun aplomb met één slag kwijt waren en erbij stonden | |
[pagina 289]
| |
als kinderen, door een strengen meester betrapt op een ongeoorloofd aardigheidje. Naast Josephus Bok stond de vermoorde bankier Arthur Rondeel levend en ongedeerd, glimlachend, de hand vriendschappelijk op den schouder van een zijner moordenaars... Snor en Napoleonsik waren in het hiernamaals achtergebleven, maar iedereen herkende hem dadelijk. En met zijn gewone stem, zonder eenigen spookachtigen bijklank, zei de uit een gruwelijken dood herrezene: ‘Mijne heeren... ik dank u voor het bewijs van sympathie, dat u bezig waart mij zoo krachtdadig te geven. Ik hoop, dat u mijn goeden vriend Josephus Bok, de trouwste natuur onder de zon, alle verontschuldigingen zult willen aanbieden, waarop hij recht heeft. Spoedig zult u meer van ons hooren. Ik groet u allen zeer!’ En na deze Max-Havelaarschen groet, nog vóór iemand der verbijsterde toeschouwers zijn van verbazing opengevallen mond had kunnen sluiten, raasde reeds de luxe-auto weg, den bankier, zoowel als den op zoo wonderdadige wijze gerehabiliteerden directeur der All-Rissk-Verzekeringsmaatschappij meevoerende in de richting van het Hoofdbureau van Politie. Wel een volle minuut bleef het muisstil daar boven aan de trap van de Effectenbeurs. Toen echter brak een tumult los, waarbij vergeleken het rumoer van daareven niet meer genoemd kon worden dan het gemurmel van een eerzaam beekje op de Veluwe bij de donderende neerstorting van den waterval van Schaffhausen. Alles riep, schreeuwde, brulde door elkaar, men schudde elkaar bij de schouders heen en weer, greep naar zijn hoofd, en de heer Van Duyn, makelaar, die den aanval zoo zelfbewust had ingezet, viel met een flauwen zucht en voor de eerste maal in zijn leven van zijn stokje, wat er niet toe bijdroeg | |
[pagina 290]
| |
om de gemoederen te kalmeeren... Vijf minuten later was er levendige vraag naar aandeelen van de Internationale Bank. Bij sprongen vlogen de noteeringen de hoogte in, maar er was opmerkelijk weinig aanbod...
En terwijl de aandeelen van de Bank sprongsgewijs op de beurs naar boven gingen, zat in de kamer van den Chef der Centrale Recherche een merkwaardig gezelschap bijeen. Daar was allereerst deze Chef zelf, benevens zijn begaafde ondergeschikte en rechterhand, Nathan Marius Duporc. Verder merkte men op den heer Arthur Rondeel - clean shaven en opnieuw met bruine haren -, zijn secretaris, Jan Kikker en zijn vriend Josephus Bok, pas aan de woede der beurscollega's ontsnapt, terwijl, wellicht tot verwondering van den lezer, ook de gewiekste gladjanus Karel Jan Tulp, die alle reden had om deze voor hem hoogst bedenkelijke omgeving te vermijden, aanwezig was, en vriendelijke glimlachjes wisselde met Jaapje Eekhoorn, dewelke nooit onbeschaamder en zekerder van zichzelf van achter zijn groote, glinsterende brilleglazen de onwaardige wereld in gemuisoogd had. De Chef keek ambtelijk ondoorgrondelijk. Nathan Marius glunderde schaamteloos; de roode piekharen rond zijn schedel blonken triomfantelijk: dit was zijn groote dag. De klok sloeg drie uur. Er werd geklopt en toen de agent van dienst zijn hoofd vertoonde, zei Duporc, gelijk een goed speurder betaamt, zonder af te wachten, wat de man te vertellen zou hebben: ‘Laat meneer Thyssen binnen.’ Waarop de heer Hans Thyssen de kamer betrad, en op den drempel verbleekend bleef stilstaan, de oogen strak gevestigd op den uit het Jenseits weergekeerden heer Rondeel, die hem met een hoffelijken, hoewel lichtelijk ironischen glimlach van herkenning begroette. ‘Schrik maar niet, ouwe vriend papierverknoeier,’ riep Josephus Bok, reeds geheel van den schrik be- | |
[pagina 291]
| |
komen, grinnikend. ‘Meneer Rondeel is nooit dooier geweest dan op 't oogenblik, en hij vindt jou matig sympathiek. Het eenige wat hij op je tegen heeft, is dat je niet de schrijver bent van den roman ‘Wereldzee,’ maar zelfs dat vergeeft hij je nog.’ ‘Krankzinnige haring!’ lachte de bankier. ‘Ga zitten, meneer Thyssen,’ verzocht de Inspecteur. ‘Alle raadselen zullen nu spoedig zijn opgelost. Wilt u maar beginnen, meneer Rondeel, met de ophelderingen, die u ons zoo welwillend beloofde, hoewel wij geen enkel ambtelijk recht daarop konden doen gelden?’ ‘Wel, als het u hetzelfde is, heb ik liever, dat mijn procuratiehouder Karel Jan Tulp, die om zoo te zeggen de metteuren scène van de komedie is geweest, het woord doet,’ verklaarde de bankier. Er was een lichte verwondering merkbaar in de oogen van den Chef, maar Nathan Marius glimlachte slechts bescheiden, zij 't ietwat ongeloovig. De correcte Charles Jean Tulipe kuchte voornaam, en begon dan met eenigszins kwijnende en verveelde stem, als vertelde hij een lang bekend en mateloos langwijlig verhaal voor de zooveelste maal opnieuw: ‘Hoewel de koel-vijandige omgeving hier lichtelijk op mijn gevoelige zenuwen werkt, zal ik trachten zoo beknopt en duidelijk mogelijk aan de opdracht van mijn geëerden principaal te voldoen. De geachte toehoorders-niet-ingewijden moeten beproeven zich los te maken van elke gedachte aan misdadige of zelfs maar min-oirbare bedoelingen. Het is zuiver en alleen een familiekwestie, om zoo te zeggen een gevoelsaangelegenheid... Mejuffrouw Clotilde Rondeel was, gelijk bekend, bijna gehuwd met den jongen Jones. Zij had hem evenwel niet lief, had enkel na lang aanhouden van zijn kant en sterk getoond verdriet, uit medelijden toegestemd in het huwelijk. Dat zou ook zeker hebben plaats gehad, ware het niet dat verschillende feiten uit den laatsten tijd het ver- | |
[pagina 292]
| |
moeden hadden doen rijzen, dat Jones Jr. volstrekt niet van haar hield, maar alleen op aanstichten van zijn vader, en met de bedoeling om de Internationale Bank in één hand te brengen, om haar hart zoo hardnekkig had aangehouden. Stel u de vrees voor van den liefhebbenden vader, die zijn aangebeden dochter bedreigd ziet met al de ellenden van een harteloos gesloten huwelijk uit zoo vuige berekening! Om de proef te nemen, werd nu een kleine komedie in elkaar gezet, die den naam en de positie van den vader schijnbaar in gevaar zou brengen. Dan immers zou moeten blijken of de liefde van Jones Jr. echt goud was, of niet meer dan waardeloos doublée, dat verraderlijkste aller onedele metalen, hetwelk reeds zoo veel onheilen op zijn valsch geweten heeft. Op één mijner veelvuldige buitenlandsche pleizierreizen hadden de heer Rondeel en ik alleraangenaamste connecties aangeknoopt, en, mijn vindingrijkheid kennende, riep hij mijn hulp in. Tesamen met den Heer Josephus Bok enscèneerde ik toen den moord in den D-trein. De onverwachte aanwezigheid in den trein van onzen hooggeschatten speurder, den heer Duporc (Nathan Marius boog hier ironischdankend) noodzaakte ons, om tijd te winnen en zijn aandacht van ons af te leiden, een brutalen treinroof te fingeeren, waartoe wij de opvallend onechte steenen van een alleenreizende dame uitkozen, zoodat niemand schade kon lijden. Wij waren zelfs genoodzaakt den scherpzinnigen inspecteur op het spoor te zetten van een aardig verzonnen afdreigingszaakje in Amsterdam, om hem zooveel mogelijk uit onze buurt te houden. Onze vriend en medewerker Jacobus Eekhoorn, stelde zich voor deze kleine intermezzo's beschikbaar, overtuigd, dat onze gezamenlijke getuigenissen omtrent de onschadelijkheid zijner ‘Absichten’ hem straffeloosheid zouden verzekeren, daar het immers nooit de bedoeling geweest was, het geld te behouden, en er zonder deze bedoeling geen strafbaar feit voorhanden is. En terwijl wij den heer Duporc, hij | |
[pagina 293]
| |
moge het ons goedertieren vergeven, aldus aan den praat hielden, werd de gefingeerde moord zoo gruwelijk en bloedig mogelijk in elkaar gezet. De heeren Rondeel en Kikker zoowel als ondergeteekende, maakten zich door middel van vermomming onkenbaar, de heer Kikker en ik door ons in vrouwenkleeren te steken, de heer Rondeel door te veranderen in een ouden, Engelsch-uitzienden heer door middelen, die de hoffelijkheid en de bescheidenheid mij verbieden nader te bespreken...’ ‘Maar waarbij een Gilettemesje, benevens een flesch cognac-fine ter verwijdering van een patenthaarkleurmiddel een niet onbelangrijke rol speelden,’ merkte Duporc hier losjes op. De hotelrat negeerde deze opmerking geniaal, maar de bankier kreeg een pioenhoofd en tastte onwillekeurig naar zijn glanzend-bruinen haardos. Rustig ging Karel Jan verder: ‘Een ten huize van den heer Bok vervaardigde pop zou op den spoorbrug in het water geworpen worden, en niet opgedregd daar anders de truc te spoedig ontdekt zou zijn. Daartoe was de van jute gemaakte pop gevuld met zout, zoodat de inhoud zou zijn versmolten in het stroomende water, eer men met dreggen iets zou kunnen bereiken. In de verwarring van het plotseling stoppen bij het trekken aan den noodrem konden de deelnemers aan de grap zich gemakkelijk tusschen de andere passagiers mengen en later verder reizen in de vermommingen, die hen onkenbaar maakten.’ ‘En wie sloot zeker iemand op in het toilet, waar de... natuurlijk gefingeerde... berooving had plaats gevonden’, vroeg Duporc lachend. ‘Dat deed zeker iemand, die meer speciaal belast was met de bewaking van zeker iemand, en die hem juist in het gewenschte toilet zag verdwijnen,’ grinnikte Jaapje Eekhoorn,’ en ik zal nooit meer sigaretten rooken, als hij het niet verduveld handig inpikte! Wat u, Inspecteur?’ | |
[pagina 294]
| |
De gladde heer Tulp besteedde geen verderen tijd aan deze onbelangrijke bijkomstigheid en vervolgde: ‘De inmenging van meneer Duporc heeft ons, het zij met alle waardeering toegegeven, leelijk dwars gezeten, en ons gedwongen om eerder terug te komen, dan oorspronkelijk het plan was. Zijn geniale ontdekking van de verblijfplaats van René Rana, noodzaakte ons tegenover de politie te Marseille op haar verzoek volledig open kaart te spelen, en alleen de telefonische inmenging van meneer Duporc zelf heeft ons in staat gesteld, hier vrijwillig aanwezig te zijn, en u alles op te helderen naar waarheid, eer en geweten. Het doel van de oefening, zooals wij in het leger, waartoe ik de eer heb als reserveluitenant te behooren, zeiden, is overigens bereikt: de mare van de enorme waarden, die verdwenen zouden zijn tegelijk met den directeur van de bank, schokte het vertrouwen in den naam en het crediet van het huis Rondeel dermate, dat de heer Jones Jr. het masker afwierp en heel zijn baatzuchtig bedoelen op ongekend ploertige wijze bloot lei. Het huwelijk met mejuffrouw Clotilde zal niet doorgaan!’ ‘Juist!’ zei Jan Kikker, een ietsje te triomfantelijk om voor enkel belangstellend huisvriend te blijven doorgaan. ‘Juist,’ zei ook de Inspecteur, en hij glimlachte op een wijze, die de beroepsmenschen Jaapje Eekhoorn en Jan Tulp volstrekt niet aanstond. Toen viel de auteur Hans Thyssen in: ‘En wat heb ik met die bespottelijke, walgelijk plat-onaestische komedie uit te staan?’ ‘U is vermoedelijk het slachtoffer geworden van een paar onvoorziene kleinigheden,’ zei Duporc. ‘De inval b.v. van meneer Bok om u bij zich te houden als getuige bij de ontdekking van de misdaad. De toeleg mislukte een beetje, omdat de heer Bok zelf onder verdenking kwam. En ook, omdat uw eigen toestand nogal verdacht was in verband met de beroovingszaak.’ | |
[pagina 295]
| |
‘O, ja... mijn benzine, die u hardnekkig voor chloroform hield,’ glimlachte de schrijver. ‘Ik had gedacht, dat politiespeurders een beteren neus hadden.’ ‘Uw benzinelucht was duidelijk genoeg,’ verzekerde Duporc, ‘maar u rook ook nog op andere wijze naar de misdaad.’ ‘Dat zullen menschen met doorgeloopen zolen, en knipsels uit het Predikbeurtenblad en de wijnkaart uit een restauratiewagen in hun schoenen wel altijd,’ zuchtte Thyssen, en hij keek verliefd naar de nieuwe waterdichte laarzen, die hij zich gehaast had bij Huff te gaan koopen van het voorgeschoten honorarium op zijn reclameschets. ‘Ik hoop, dat de zaak naar genoegen is opgehelderd?’ vroeg de bankier. ‘Ik heb gesproken met de directie van de slaapwagenmaatschappij, alle schade vergoed en alle bijkomende kosten. U zult wel geen klacht ontvangen hebben wegens vernieling of anderszins?’ De Chef schudde nadenkend het hoofd, wat duizelig door de totaal onverwachte wending, die de toch al zoo zonderlinge zaak plotseling genomen had, overdonderd door de brutale methode van deze troep, waarvan sommige der samenstellende deelen zoo weinig vertrouwen wekten. ‘Als ik nog iets vragen mag,’ ging de bankier voort, ‘dan zou ik wel graag weten, hoe meneer Duporc achter ons geheim gekomen is?’ ‘U en uw vrienden hebben wat te veel duidelijke sporen achtergelaten,’ zei Nathan Marius glimlachend, ‘dat is alles. Een beetje kennis van de gewoonten van sommige menschen, een haartje in een waschkom, een defect spanjolet aan het raam van een hotelkamer... daarbij wat combinatievermogen, een eenigszins zuivere deductie, gevoegd bij wat achterblijvers en - sters zich eventueel laten ontlokken onder een niet al te onhandige ondervraging, en de geheimen beginnen doorzichtig te worden. En zelfs | |
[pagina 296]
| |
bekwame tooneelspelers, als meneer Bok er ongetwijfeld een is, hebben hun zwakke oogenblikken, als de verrassing hun te sterk wordt. Zonder de onnatuurlijk snelle overgang van de uiterste smart tot gewone, onverdenkbaar echte, boosaardige humor zou ik nooit zoo krachtdadig tegen hem hebben durven optreden.’ Bok, in zijn beroepseer getast, glimlachte zuurzoet, en merkte op, met de onmiskenbare bedoeling om hatelijk te zijn: ‘U heeft een toekomst als tooneelcriticus!’ ‘Dank u,’ antwoordde Duporc droogjes, ‘ik heb zoo al vijanden genoeg.’ ‘Kom, kom, Inspecteur... nou overdrijft u!’ riep Jaapje Eekhoorn ijverig. ‘Hebt u ons nog noodig?’ vroeg Rondeel. ‘Ik veronderstel, dat de eenige, die hier moet blijven, de genaamde Karel Jan Tulp is, in zekere kringen meer bekend onder het pseudoniem Charles Jean Tulipe,’ zei Nathan Marius op zijn beminnelijksten toon. ‘Wij hebben samen nog het een en ander te overleggen omtrent zaken, die niet in verband staan met tooneelvoorstellingen in sneltreinen.’ ‘Geheel tot uw dienst, inspecteur,’ zei de hotelrat opstaand, een sierlijke buiging makend, en met een zuiver edelmoedigen klank in zijn beschaafde stem. ‘Ik wist, dat ik mij moeilijk aan dit pijnlijk onderhoud en deszelfs eventueele gevolgen zou kunnen onttrekken, maar de zucht om mijn vrienden van dienst te zijn deed mij over mijn, overigens niet geringe bezwaren heenstappen. Misschien mag ik deze portefeuille aan meneer Rondeel meegeven om haar voor mij te bewaren in mijn safe op zijn bank, tot ik over eenigen tijd als alle misverstanden zijn opgehelderd, mijn positie daar kom innemen?’ De Chef onderzocht den inhoud van de portefeuille en bracht tien biljetten van duizend gulden voor den dag, benevens een aanstelling voor tien jaar tot procuratiehouder op een aanvangssalaris van twaalf | |
[pagina 297]
| |
mille per jaar. Vragend keek de commissaris naar den bankier. Deze zei vriendelijk: ‘Het geld komt hem eerlijk toe: honorarium voor de regie van de moord in den trein. De benoeming is authentiek en serieus. Deze achtenswaardige burger komt voor de laatste maal met u in aanraking, veronderstel ik. Intelligenties als die van hem en den heer Eekhoorn laat een verstandig zakenman zich niet ontglippen, als hij ze eenmaal ontdekt heeft.’ ‘Geen slechte nacht geweest voor de heeren Tulp en Eekhoorn, daar in Hotel Ponsen, dunkt me,’ zei Inspecteur Duporc, en zijn oogen vlogen rond met de snelheid van den bliksem. Tulp en Eekhoorn glimlachten argeloos, Rondeel en Kikker werden een tintje bleeker, Bok keek eerlijk verwonderd, Thyssen bleef volmaakt onverschillig, en zoo vond de speurder al zijn combinaties met één slag bevestigd. Kareltje Tulp nam hartelijk afscheid van zijn patroon en overige vrienden en werd weggeleid naar minder genoeglijke oorden, wier hardheid hij echter gelaten zou dragen, het intelligente oog gericht op de procuratiehouderswaardigheid, die hem wachtte, en al de gelegenheden, die hij scheppen zou om zijn onaanzienlijk salaris op ingenieuze wijze te verhoogen. Na zijn vertrek kwam Jaapje Eekhoorns equipage voor en hij werd teruggereden naar zijn hotel, in afwachting van de beslissing, die de rechter-commissaris nemen zou na kennis te hebben genomen van de verklaringen, afgelegd door zulke betrouwbare getuigen als een bankdirecteur, deszelfs secretaris en een directeur van een te goeder naam en faam bekend staande Verzekeringsmaatschappij, ridder van het Legioen van Eer. Toen nu ook de heer Hans Thyssen, een beetje onder den indruk van al de onbegrijpelijke poespas, waaruit zijn eerlijk en onervaren auteurshart geen wijs kon worden, na een hoffelijk afscheid en verontschuldigingen van de zijde der politie, was heengegaan, en de drie overge- | |
[pagina 298]
| |
blevenen hun handschoenen aantrokken en opstonden om op hun beurt te verdwijnen, vroeg Inspecteur Duporc plotseling met een honingzoet lachje aan den bankier: ‘En op welken datum treedt de heer Jones Sr. uit de directie van de Internationale Bank, meneer Rondeel, of heeft u nog geen tijd gehad de datum te bepalen?’ ‘Wie heeft u verteld, dat meneer Jones uit de directie zou treden?’ vroeg de bankier, zichtbaar onaangenaam getroffen. ‘Dat heb ik zoo maar uit mijn bloote hoofd geraden,’ grinnikte Nathan Marius en knipperde komiek met zijn van rood piekerhaar omrande oogen. ‘Dus de datum is nog niet bepaald?’ De kordate Jan Kikker trachtte de situatie te redden, door grof te interrumpeeren: ‘Mag ik ook weten met welk recht u zich bemoeit met zaken, die alleen de direktie en het bestuur van de bank regardeeren?’ ‘Waartoe u ook weldra zult behooren?’ insinueerde de onverbeterlijke speurder, brutaal polsend, en als klap op de vuurpijl voegde hij er kalmweg bij: ‘Na uw huwelijk met een zekere jongedame uit Aerdenhout, die nummer 38 van schoenen draagt?’ ‘Meneer, hoe durft u?’ bulderde Arthur Rondeel los, plotseling weer de machtige bankdirecteur, gewoon iedereen voor zich te zien sidderen, en die er wel anderen naar zijn pijpen had leeren dansen dan zoo'n doodgewone rechercheur. Maar de doodgewone rechercheur ging onverstoorbaar verder, als had hij de woedende uitval zelfs niet gehoord: ‘Werkelijk, mijne heeren, u moet bij een volgende gelegenheid geen vrouwen in uw drama's mengen. Zij laten zich tè gemakkelijk van hun stuk brengen door een grimmig gezicht, een valsch telegram, een met aplomb uitgesproken beschuldiging... vooral als er een paar mannen bij de zaak betrokken zijn, die ze... wel lijden mogen. Ook is het veiliger, dames- | |
[pagina 299]
| |
schoentjes te koopen, dan ze mee te nemen uit een garderobe, waar er zooveel staan, dat een dame niet precies kan bepalen welke weg zijn en welke niet.’ Meneer Arthur Rondeel was eensklaps zijn verontwaardiging over het onhebbelijke optreden van den speurder vergeten. Hij scheen wat verlegen en ook Jan Kikker keek min of meer beduusd. Alleen Josephus Bok, die als comediant iets goed te maken had, deed natuurlijk-onverschillig, knoopte zijn handschoenen dicht, en zei: ‘Meneer Duporc wil al te slim zijn. Ik heb daar al eerder de gevolgen van ondervonden.’ ‘Ik hoop, meneer Bok,’ glimlachte de inspecteur allervriendelijkst, ‘dat die gevolgen niet al te funest voor u zullen blijken. Alleen moet ook u uw drama's beter voorbereiden, en geen bloed op uw slaapkamer achterlaten, dat eerst eenige uren later vergoten moet worden. Scheikunde, weet u, is een venijnige, een hatelijke, een bijna pervers lastige wetenschap... Tot zelfs de geheimzinnige driehoek, die u uit baldadigheid op het laken teekende - niemand had zulke dikke vingerstrepen kunnen maker, als u - en de vlekjes op uw zakdoek klopten met dat goedje. Overigens ben ik blij, binnen vierentwintig uren na de ‘misdaad’ te hebben kunnen vaststellen, dat meneer Rondeel, ondanks zijn faam van geheelonthouder, een liefhebber van whiskey was gebleven na zijn fataal avontuur in den trein, een opmerking, die mij in staat stelde met kans op gelijk krijgen aan te nemen, dat u de moorddadige bewerking der treinroovers met goed gevolg doorstaan had... 't Spijt mij alleen voor meneer Jones, dat ik niet spoedig genoeg doorzien heb, wat de bedoeling van de oefening was, zooals uw intelligente vriend Tulp het zoo schilderachtig uitdrukte. Misschien waren dan de aandeelen van de Internationale Bank minder diep gekelderd en hadden heel wat zuinige spaarders hun papiertjes nu nog veilig in hun kast liggen.’ | |
[pagina 300]
| |
‘Ik geloof, dat het onzen tijd is, te gaan,’ merkte de bankier, opvallend mak op. ‘Wij hebben, helaas, geen enkel wetsartikel, dat er iets op tegen heeft,’ zei de hoffelijke inspecteur spijtig. ‘En dus geloof ik, dat de commissaris u zonder bezwaar zal laten heengaan. Ik voor mij geef de voorkeur aan gewone zakkenrollers, zooals Jaapje Eekhoorn, maar dat is natuurlijk een kwestie van persoonlijken smaak, waarover, gelijk bekend, niet valt te twisten. Goeden middag, heeren!’ Merkwaardigerwijze reageerden de vertrekkenden op deze woorden volstrekt niet, hoewel ze zeldzaam schamper gezegd werden. Zij verdwenen met een opmerkelijk timide buiging in de richting van den Chef, die zich tevreden stelde met een koel knikje. Toen ze weg waren, wendde hij zich tot Duporc, keek hem met eerlijke bewondering aan, stak hem de hand toe, en zei hartgrondig: ‘Zevenster, je bent een kraan! Je rapport klopt op ieder onderdeel, als de anderen liegen op de punten, waarop jij met hen verschilt. En wat denk je hiervan: was Tulipe van te voren mee in 't komplot?’ ‘Geen kwestie van!’ verzekerde Nathan Marius. ‘Ze hebben hun afspraakje mooi gemaakt - ze hadden er trouwens al den tijd voor - maar ze liegen allemaal, dat ze barsten. Die gladakker heeft ze in hun coupé verrast met het maken van hun toilet, toen hij vluchtte voor mij: hij heeft ze een damescostuum afgeperst en eerst in Hotel Ponsen hebben de vier nobele gezellen een bondgenootschap gesloten, met het mes op de keel, of liever de browning Walther 37999 op de borst. Overigens hebben ze allen hun overeengekomen rolletjes verder uitstekend gespeeld en de Justitie heeft het nakijken: de sociétaires van deze theatertroep zijn voor een belangrijk deel te deftig van gehalte om onder verdenking te vallen van fraude.’ ‘En wat is je meening omtrent die familiegeschiedenis? Onaannemelijk klinkt ze niet, al is de opzet | |
[pagina 301]
| |
ongewoon en zonderling romantisch voor deze prozaïsche dagen. Hou jij je hypothese uit het rapport vol?’ ‘Kom nou, baas, natuurlijk! Geloof jij nou als modern mensch, dat een bankier als Rondeel zich aan zulke strapazzen waagt om een huwelijkskwestietje, dat immers veel eenvoudiger op te lossen is, alser niet meer achter zat? Smoesjes, die je van geen enkele linke jongen ook maar een oogenblik gelooven zou. Dat is het voordeel van den toevalligen amateur boven den beroepsjatter: hij wordt veel gauwer geloofd, àls ie dan al in de kijker loopt, wat zelden het geval is. Zonder eenigen twijfel zit de zaak zoo, en mijn onderzoekingen aan de Bank, waar ik vanmorgen mijn laatste gegevens over gekregen heb, bevestigen dat in alle opzichten: Jones Sr. had de macht aan de Bank volkomen in handen; hij had verreweg de meeste papiertjes, en kon Rondeel maken en breken; het huwelijk tusschen zijn zoon en Clotilde was inderdaad door hem doorgedreven tegen den zin van het meisje èn van Jan Kikker in, om splitsing van kapitaal te voorkomen en het geld van de beide bankiersfamilies in één hand te brengen. Toen moet onder leiding van Josephus Bok, oud-too-neelspeler en fantast, vertrouwde huisvriend van de Rondeels, de ‘Krankzinnige haring,’ zooals de bankier hem bij voorkeur noemt, het malle plan in elkaar gezet zijn, dat ondanks alles zoo goed geslaagd is. De zoogenaamde enorme diefstal van waardepapieren en goud, eigendommen van de bank, de opzienbarende moord op den als voornaamsten geldenden directeur, hebben een paniek op de beurs veroorzaakt, die de aandeelen een kolossalen klap gegeven hebben. En zelfs Jones is er in gevlogen. Stroomannen van Rondeel moeten voor hem de groote slag geslagen hebben, en op het oogenblik is meneer royaal binnen, heeft de suprematie in de Internationale Bank, en Jones wandelt er met muziek uit, om plaats te maken voor Jan Kikker, alias René Rana, de toe- | |
[pagina 302]
| |
komstige schoonzoon van den directeur, persona grata in het hart der aanminnige Clotilde. Twee vliegen in één klap, zooals je ziet, maar tegelijkertijd een zwendelaffaire in zoo groote afmeting, dat wij er buiten kunnen blijven. Ziedaar de moderne romantiek, baas: geen gevechten met dolken en pistolen, maar met goud en bankaandeelen... Begrijp je nou, waarom edellieden als Jaapje Eekhoorn en Jean Tulipe aan hun overtuiging komen in hun recht te zijn en het ons kwalijk nemen als we ons mengen in hùn financiëele operaties op kleine schaal?’ eindigde hij verbitterd. Toen, na een kleine pauze, waarin beide politiemannen onpolitioneele overwegingen bepeinsden, ging Duporc voort: ‘En daar heb je nou alles voor bij mekaar geharkt en nagespeurd, alles ontdekt, alles geraden... en aan 't eind van 't lied moet je de boeven laten loopen, omdat je alles bijeen nog niet zoo'n schimmetje van een bewijs voor frauduleuze bedoelingen kunt construeeren, en heel de lugubere affaire als een grap moet opnemen. Als je de kunst niet om de kunst bedreef, zou je, goddome, de heele bliksemsche boel d'r bij neer gooien, en je de haren uit je kop trekken van woede... Maar 't gaat zoo 't gaat: Jaapje Eekhoorn en Jan Tulp kunnen van mij op een extraprachtrapport voor de rechtbank rekenen. Hoe eer die twee gauwdieven op de bank in functie zijn, hoe liever ik het heb: ze hóóren d'r eenvoudig! En nou es even informeeren.’ Hij greep de telefoon, vroeg een effectenhandelaar, die hij kende: de aandeelen van de Internationale Bank stonden 145 en liepen nog met een vaartje op. Gisteren noteerden ze met veel moeite 48 à 49... ‘Proost!’ riep Nathan Marius, den horen neersmijtend. ‘Reken nou maar es uit, wat de heeren van het moordcomplot verdiend hebben met 'r onschuldige grap! Nou, enfin... dat zijn onze zaken niet, jammer genoeg!... Kom, baas, ik ben moe van al dat vervloekte gesappel voor niemendal, ik heb be- | |
[pagina 303]
| |
hoefte aan een beetje frissche lucht: ik ga een bioscoopie pakken!’ En nog vóór de Chef kon antwoorden, was Duporc verdwenen. Buiten, in de bleeke koestering van een helder winterzonnetje werd zijn stemming spoedig milder, en op den hoek van de Damstraat smolt alle bitterheid uit hem weg bij den glimlach van Connie's kleine, roode mondje, en brutaal met haar gearmd stevende hij de Kalverstraat in, waar de helverlichte vestibule van de Muntbioscoop het verrukte paar opslokte... Alle misdaden en boosdoeners, alle echte of gefingeerde moorden en beroovingen lieten Nathan Marius Duporc op dit moment siberisch: hij genoot van de frissche lucht in de cinema, waar ze een ‘Wild-West-drama’ draaiden...
En de duivel, die hem zag gaan, grinnikte, zooals een tegenstander grinnikt, die het spel gewonnen heeft. Daarna keek Satan naar den Bankdirecteur om, dien hij vond, champagne drinkende met zijn vriend, zijn dochter en zijn aanstaanden schoonzoon, en hij hoorde den ‘jeune premier’ van het gezelschap een dronk instellen op de lichtelijk belatafelde familie Jones en op den braven heer van de recherche, die hen zoo knap ontdekt had en hen zoo lekker moest laten loopen. Zij lachten allen, ongedwongen, als menschen met een zuiver geweten en een tevreden hart. En de duivel lachte mee, en maakte zijn rekening op. Dan wendde hij den blik naar de Weteringschans, doorboorde met zijn groenkollende oogen de zware muren en verheugde zich in den aanblik van zijn specialen vriend Jaapje Eekhoorn, die languit op zijn brits lag, onrustig keek en mompelde: ‘As ze me, gossammekrake, nie loswurme, en gauw, ook, hang ik de heele bende van Jean Cartouche an me eige zakie op, daar kenne ze donder op zeggen, en nog het een en ander meer.’ De duivel glimlachte toege- | |
[pagina 304]
| |
felijk, zooals men doet tegenover de verlangens van kleine kinderen: hij wist, dat het kind zijn zin zou krijgen... In de cel ernaast hoorde hij een geaffecteerde stem tegen een heimelijk onthutsten bewaker kraken: ‘Beste vriend, doe me een genoegen, en laat mij alleen. Ik wil uit de beursnoteeringen, die ik in de vlucht opving, berekenen hoeveel ik vandaag door de stijging van mijn bankaandeelen heb verdiend. Breng me over een half uur het diner, vergeet de hors d'oeuvre niet, noch ook de parelenden wijn van Chateau La Pompe, premier cru, zonder welke mijn delikate maag het koninklijke goedgekeurde diner niet behoorlijk zou verwerken. Ga, mijn vriend, en doe je plicht. Ik wensch alleen gelaten te worden.’ Hij wuifde sierlijk met zijn kleine, blanke hand, en schaterend vloog de duivel weg, om nog een oogwenk te verwijlen voor het beslagen venster van een hooggelegen vertrek in de Amsterdamsche Pijp. Daar zag hij een man zitten, gebogen over groote vellen wit papier, die hij bekraste met vele zwarte regeltjes, waarin zijn eeuwigheidsdroomen lagen uitgestort, en hij was geheel en al vergeten in welk verward drama hij een oogenblik een rol gespeeld had. Teleurgesteld haalde de duivel zijn schouders op, minachtend mompelend: ‘Ik heb hem eerlijk zijn kans gegeven, maar de onverbeterlijke stommerd heeft het natuurlijk weer niet gezien! Hij is een hopeloos geval... ik geef hem op!’ En met een wilden zwaai van zijn vleermuis-vlerken hief hij zich op van de vensterbank en verdween. Het raam kletterde. Hans Thyssen keek op, en glimlachte tegen het gelaat van de poëzie, dat hij achter het glas meende te ontwaren. Het was echter slechts het laatste puntje van Satan verdwijnenden staart... |
|