De moord in de trein
(1925)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
Een hotel, waarin weinig geslapen, veel geplast en gescharreld wordt, en waar gasten, zonder te ontbijten, hun rekening betalen.‘Dat is 't toppunt!’, stoof Josephus Bok in 'n paroxysme van woede op, en in plaats zakelijk te argumenteeren, bebeukte-ie de tafel van den dienstdoenden inspecteur van politie, die per telefoon naar 't Bureau geroepen was: ‘ik ben niet van plan me op die manier te laten behandelen! U schijnt te vergeten, dat u met 'n fatsoenlijk en bekend man te doen heeft - ik heb u mijn kaartje gegeven en u mijn buitenlandsche pas getoond! Men mag 't niet in z'n hersens halen den directeur van 'n groote Assurantiemaatschappij met 'n correcte reputatie, en ridder van 't Legioen van eer, op de bloote vermoedens van den eerste den beste, als 'n ordinaire boef...’ ‘Doe wat ik zeg’, zei de inspecteur tergend kalm, ‘en als u nog langer tegenstribbelt, zullen we hardhandiger moeten optreden...’ ‘Dus ik moet 't me laten welgevallen, dat ik gefouilleerd word, met andere woorden, dat u de mogelijkheid aanneemt, dat ik dien prachtkerel, dien rechtschapen, voortreffelijken vriend-van-jaren... Ik waarschuw u, meneer, dat ik 't 'r niet bij laat zitten!... Dat is 'n monsterachtige methode...’ ‘Ik heb m'n tijd noodig, collega’, zei Nathan Marius Duporc van de Amsterdamsche Recherche: ‘de telefoon werkt helaas niet meer. 'r Moet iemand met den voorlaatsten of laatsten trein naar Rotterdam, om Roosendaal en de andere grensstations morgen vroegtijdig te bereiken. Deze heer is medeplichtig - weet meer dan-ie wil los laten, en ik ben niet van plan me door dikke woorden en houdinkjes in de luren te laten leggen...’ | |
[pagina 76]
| |
‘Doe je plicht!’, gelastte de Dordtsche inspecteur, 'r met waarlijk-Amerikaansch flegma 'n sigaret bij opstekend en 'r z'n confrère uit Amsterdam een presenteerend. Een moment leek 't of de joviale Directeur der All-Risk-Maatschappij zich met geweld zou verzetten. De aren op z'n voorhoofd zwollen, z'n vuisten balden. Dan 't geval, niet-tegenstaande 't wanhopigtragische, van den meer humoristischen kant opnemend, hield- ie de handen omhoog, en antwoordde alleen nog maar op den bits-satyrischen toon, waarmee-ie z'n kantoorpersoneel de stuipen op 't lijf kon jagen. Terwijl woelden de drieste handen van 'n agent en 'n brigadier in z'n zakken, 't eerst in z'n achterzak, die 'n dreigende browning opleverde. ‘Aha!’, zei de inspecteur: ‘dat is 'n voortreffelijk begin! Heeft u 'n speciale machtiging, om 'n vuurwapen bij u te dragen?’ Josephus Bok had de impertinentie 'n operette-melodie te fluiten, en naar 'n in 'r web kuierende spin te kijken. ‘Als u weigert te antwoorden’, dreigde de inspecteur, die 't klappen van de zweep kende: ‘zal ik u zoolang laten opsluiten tot uw spraakvermogen en uw gemanierdheid terug zijn gekeerd. Heeft u machtiging voor 'n browning?’ ‘Laten we over 't beroerde weer praten’, sarde de heer Bok, 't slaan van den hagel tegen de ruiten beluisterend, en hoeveel moeite-ie zich ook gaf, om zich goed te houden: hij moest even schateren om 't gedupeerde gezicht van den beambte, die eindelijk ontdekte, dat 't lugubere ding 'n sigaretten-etui met 'n benzinevlammetje was. Duporc, die bij 't onderzoek bijna voortdurend had staan observeeren, hield den zakdoek van den verdachte dicht bij 't licht van de lamp, mengde zich in 't verhoor. ‘Hoe komen die roode vlekken aan uw zakdoek?’ ‘Dat weet 'k niet - dat moet u weten......’ | |
[pagina 77]
| |
‘Heel goed. Dat antwoord zou u niet geven, als u onschuldig gearresteerd was. Zoo antwoordt alleen iemand, die op z'n woorden let... Is dat uw speciaal merk sigaretten?’ ‘Precies, waarde heer......’ ‘Heeft uw - uw laaghartig aangerande vriend, daarvan in zijn coupé gerookt - ja of nee?’ ‘Dat herinner ik me niet meer......’ ‘Dan zal ik uw geheugen opfrisschen - in den aschbak van den coupé, waarin de misdaad gebeurde, lagen meer dan 'n half dozijn van deze bijzondere mondstukken......’ ‘Ik dacht dat 'n behoorlijk vakman betere en intelligenter dingen te beweren had’, repliceerde de heer Bok, 't oog op z'n sleutelbos, z'n zilveren lucifersdoos, z'n beurs, z'n horloge, z'n zakkam, z'n nagelschaar, z'n zilveren tandenstoker en wat de brutale handen nog meer uit de duistere spelonken van z'n gezamenlijke zakken opdiepten, houdend: ‘of behoort 't tot de Hoogeschool van de in-landsche recherche 't rooken van sigaretten verdacht te vinden?’ Deze ironie was volkomen misplaatst, had tot eenig resultaat, dat de op z'n teenen getrapte speurder de duimschroeven sterker aanzette, en vernuftige dingen zei, die de ongepaste vroolijkheid van den ander aanzienlijk temperde. ‘Ik wil u wel op 'n briefje geven, meneer Bok, dat u vannacht hier blijft logeeren, tenminste als mijn Dordtsche collega 'r geen bezwaar tegen heeft u gastvrijheid te verleenen...... U was eerst zoo, 'k zou haast zeggen ónnatuurlijk bedroefd, en nu - les extrêmes se touchent! - is u zoo onnatuurlijk geestig, dat ik 'r 't mijne van denk... Fouilleer meneer maar niet langer heeren, en breng den anderen arrestant hier, als 'r gescheld wordt...... Ziezoo, nu zijn we alleen, meneer Bok, en kunt u zich vrijmoediger uiten... 't Heeft u niet glad gezeten, dat ik ambsthalve in denzelfden trein was...... Waar zat u - en op mijn categorische vraag wensch 'k 'n categorisch antwoord - | |
[pagina 78]
| |
waar hield u je op, toen 'r op de Maasbrug aan de noodrem getrokken werd? Heeft u me verstaan en begrepen?’ ‘In den korridor, om de Rotterdamsche haven bij avond te zien......’ ‘En toen?’ ‘En toen - en toen niks...’ ‘Dus u vond 't niet de moeite waard bij de kleine paniek naar den coupé van meneer Arthur Rondeel te gaan, om u te overtuigen of 'r onraad was?’ ‘Daar dacht 'k niet aan. Daar zou u evenmin aan gedacht hebben. Hij had ons goeien nacht gewenscht, omdat-ie dood-op was, en om goed te slapen nog 'n paar glazen cognac gedronken... Toen dee-ie de deur op slot...’ ‘Ook de tusschendeur?’ ‘Die was al dicht......’ ‘U was meegegaan om óók op de geldswaarden te letten?’ ‘Dat spreekt vanzelf. Als 'n vriend millioenen met zich meeneemt......’ ‘En als 'r dan aan 'n noodrem getrokken wordt, vraagt u niet, denkt u niet, grijpt u niet in, blijft u 'n sigaar in den korridor rooken - of zoo iets... niet waar?’ ‘Dat of-zoo-iets kunt u 'r aflaten - ik rookte 'n sigaar......’ ‘Ja juist. En als u 'n vriend met zulke waarden bewaakt, steekt u 'n speelgoed-revolver bij u......’ ‘Dat is volkomen natuurlijk. 'k Heb dat ding, waarmee ik m'n collega's op de Beurs geamuseerd heb, al sinds 'n paar dagen bij me...’ ‘In welken van de twee gereserveerde coupé's waren de valiezen?’ ‘Niet bij ons...’ ‘Wie is “ons”...? U spreekt in 't meervoud...’ ‘Niet bij mij en den secretaris...’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat mijn arme vriend dat niet wou...’ | |
[pagina 79]
| |
‘En hij nam u en hem mee voor meerdere veiligheid! Curieus! En de communicatiedeur was op slot?’ ‘Dat heb 'k u al gezegd...’ ‘Hoe kwam de verdwenen secretaris in dien gesloten coupé?’ ‘Moet u mij dat vragen, meneer? Dat grenst aan 't ongeloofelijke!’ ‘Hoe komt dat bloed aan uw zakdoek?’ ‘Ik ben na den moord in den coupé geweest, heb vermoedelijk 't een of ander angeraakt, en heb me veroorloofd m'n oogen af te drogen. 't Is bij God om je geduld te verliezen!... 't Is schaamteloos, je tegen zulke vragen te moeten verdedigen!... 'k Begin 'r genoeg van te krijgen, meneer!’ ‘Ik nog lang niet’, merkte de Inspecteur van de Centrale Recherche droogjes op: ‘weet u ook of die valiezen met waarden verzekerd waren?’ ‘Dat weet 'k zeker’, antwoordde Josephus Bok vinnig: ‘alle verzendingen van geld, effecten en waardepapieren van de Internationale Bank in 't binnenland en in de entente-landen zijn doorloopend op beurspolis bij mijn maatschappij geassureerd. We lijden 'n enorm verlies, als de valiezen gestolen zijn! Ben i k niet de laatste, om op zoo'n krankzinnige manier verdacht te worden? U begint met 'n monstruositeit en u eindigt in zakelijken zin met je reinste nonsens!’ ‘Dat is voor mijn verantwoording’, zei Duporc, z'n Dordtschen collega wenkend niet te intervenieeren: ‘dat verlies kan niet zoo enorm zijn, want de dief heeft niets aan effecten. Die raakt hij onder zulke omstandigheden niet kwijt, en in uw plaats zou ik me nooit hebben laten gebruiken om waarde-papieren, die 'k assureerde mee te helpen bewaken...’ ‘'k Zal zoo vrij zijn uw lompheden onbeantwoord te laten’, sprak de heer Josephus Bok, de handen eindelijk in de leege zakken stekend. ‘Toen 'r aan de noodrem getrokken werd, was u | |
[pagina 80]
| |
beslist en stellig niet in één van de twee gereserveerde coupé's?’ ‘Nee!’ ‘U stond in den korridor te rooken?’ ‘Ja...’ ‘'n Pijp of 'n sigaar?’ ‘Interesseert u dat?’ ‘Dat interesseert me’. ‘'n Sigaar!’ ‘Een van uzelf of een van 't soort, dat u door den heer Rondeel in den restauratiewagen gepresenteerd is geworden?’ ‘Niet van mezelf en niet van m'n ongelukkigen vriend’, antwoordde Josephus Bok triomfantelijk: ‘ik was met dien meneer Thyssen, dien u bij mij in den coupé aantrof 'n eind in de gang opgeloopen... Uit beleefdheid kon 'k 'n sigaar, die-ie me aanbood niet weigeren, en gaf 'r hem een uit onze kist... Heeft u nog meer van die uiterst-belangrijke vragen?’ Hij zei 't uit de hoogte, zoo als iemand, die lastig gevallen wordt, van zich af bijt, maar 'r was langzamerhand 'n tikje spanning tusschen de twee gegroeid. 'n Onnoozel spel van vraag-en-antwoord was 't niet langer. De Inspecteur der Recherche zweeg even, om 'n nieuwen aanloop te nemen. ‘Was die uitwisseling van sigaren voor of na den laatsten keer, dat u met meneer Rondeel in den coupé samen was?’ ‘Natuurlijk 'r na!’, snauwde de verdachte: ‘'k heb m'n vriend na 't goeien-nacht-wenschen niet meer terug gezien... Dat kan de auteur, dien u zoo schandelijk belet z'n lezing te houden, getuigen...’ ‘U liegt’, viel Nathan Marius Duporc grof en fel uit: ‘want 't bandje van den auteurssigaar lei in den aschbak van den anderen coupé... U liegt, want u was niet in den korridor, toen ik iemand zocht... U liegt dat van uw bebloeden zakdoek, omdat die meneer Thyssen 'r bij was toen u de komedie van 't deur opentrekken vertoonde, en u gillend zag dat de coupé | |
[pagina 81]
| |
lceg was... U zal dat alles moeten ophelderen, als de Justitie den boel nader onderzoekt... Wil 't parket u vrij laten, dan heb ik me te onderwerpen, maar ik heb alle motieven om u vannacht hier te houden.’ ‘Ik geef u mijn woord van eer, dat ik volkomen onschuldig ben’, zei de Directeur van de All-Risk-Maatschappij: ‘ik stel 'n actie in tegen 't aanranden van mijn goeden naam en uitstekende reputatie...’ ‘Meneer blijft ter beschikking’, zei de Inspecteur der Recherche, die kalm gescheld had: ‘laat dien anderen binnen...’ ‘Jongen, jongen, meneer Duporc’, zei de Dordtsche collega, toen ze alleen waren: ‘vergist u zich niet?... Dat lijkt me geen type, om bij zulk 'n aanslag betrokken te zijn - 'n man van standing - 'n man van bekendheid, die ook zonder uw interventie zelf hier gekomen zou zijn, om de justitie in te lichten... Dat geeft geschrijf en protesten in kranten...’ ‘Juist meneer’, begon Hans Thyssen, die de laatste woorden gehoord had, onmiddellijk te fulmineeren: ‘dat zal geschrijf in kranten geven en meer dan u lief zal zijn! We zijn op die manier geen vrije burgers meer, maar onderdanen van 'n middeleeuwschen politiestaat! Ik heb als auteur de zonderlingste dingen meegemaakt, maar dit is 't toppunt... Ik had vanavond 'n lezing in den Schouwburg...’ ‘Hoe is uw naam?’ interrumpeerde de beambte achter 't bureau. ‘Da's bijzaak! Ik weiger inlichtingen te geven voor u mij in vrijheid stelt!’ ‘Fouilleer dezen onwilligen heer, brigadier!’ Met 'n zeldzame rapheid van tong, nog sterker verbolgen dan de directeur der Assurantie-Maatschappij, zette de auteur zijn principieele bezwaren tegen een dergelijk lijfstraffelijk onderzoek uiteen, maakte den eenen inspecteur-van-dienst voor 'n stupieden plebejer, den anderen-van-de-centrale-recherche voor tiendubbelen kaffer uit, schreeuwde dat-ie den ministervan-Justitie door 'n dozijn kamerleden zou laten inter- | |
[pagina 82]
| |
pellereen, dat dit geen vergissing maar 'n misdaad was, en eerst toen de brigadier dreigde de paternosters om z'n gerafelde manchetten te slaan, liet-ie zich als 'n beleedigde Majesteit betasten, onderging-ie 't tergend schandaal van 't inventariseeren van z'n zakken. En daar kwamen verschillende blameerende zaken uit te voorschen, voorwerpen geschikt voor 'n rariteiten-museum, doch minder passend voor de loerende oogen van politie-beambten onder 't indiskreete licht van 'n lamp. 't Gebaar van den brigadier, die 'n vodje van 'n zakdoek, welke eerst den indruk van 'n somber masker met kijkgaten en 'n spleet voor den mond maakte, tusschen wijsvinger en duim van zich af hield, of-ie bang was 'r z'n uniform mee te zullen besmetten, was letterlijk 'n klap in je gezicht. Hans Thyssen bezat twéé zakdoeken, één voor z'n neus, dien-ie zelden snoot, behalve in 't primaire stadium van verkoudheid - kortgeleden had-ie 'n zeer de aandacht trekkende studie over de Onaesthetica van het geraas van den neus in een der allereerste Tijdschriften gepubliceerd - en één voor meer daagsche, meer dringende bezigheden, 't stof-afnemen van z'n werktafel, 't wetenschappelijk verwijderen van gestorte thee, 't herstellen der inktaandoeningen op z'n middenvinger, 't kuischen van niet begeerde slijkspetjes op 't ander soort neus, dat met zolen en achterlappen tot de kultuur der loopende menschheid behoort. Deze tweede zakdoek, nog pas in de Dames-Toiletten van den D-trein als benzinelapje misbruikt, zag 't eerst 't lamp-licht van de Dordtsche politie-bureelen - toen verscheen de tweede van dezelfde doch eenigszins blanker kleur. De derde, van paarse zijde, herinnering aan beter dagen, stak uit z'n colbert-zakje, verrichtte de wereldsche diensten van bij 'n lezing langs den mond gewreven te worden. Na deze collectie rangeerden zich, in volgorde-van-ontdekking, 'n doosje lucifers, met gedeeltelijk afgebrande houtjes, 'n ring met vier roestige sleutels - hij droeg ongezond - 'n spanen doosje met | |
[pagina 83]
| |
hoesttabletten - 'n kam met uitgevallen tanden, gelijk 'n gebit, dat in later jaren met te harde korsten heeft geworsteld - 'n tandenborstel, met garantie tegen uitvallen, doch met weemoedige ruiplekken - 'n versleten stuk zeep in 'n huls krante-papier - en ten slotte 'n sigarentoetje met 'n nog kompleeten eigen sigaar, en de bewaarde helft van den geschonken bankiers-import-dito. In de dikke zak-portefeuille staken brieven van vele letterkundigen, onbetaalde rekeningen, 'n quitantie met eindelooze aanteekeningen van uitstel - en 'n... bankbiljet van honderd gulden. ‘Heeft-ie nog andere zakken?’, vroeg Nathan Marus Duporc, die alleronhebbelijkst de intimiteiten van de portefeuille doorzocht. ‘Nee, meneer’, zei de brigadier. ‘Kijk dan in z'n schoenen’, gebood de superieur. ‘U is 'n pioef, 'n ordinair type, u heeft 'n lakeienziel, die geen grein respect voor de beste geesten van den tijd heeft!’, zette Hans 'n tweede improvisatie in: ‘als u mijn roman in twee deelen De Biechtvan Stanislaus Erkerman gelezen had, zou u 'r niet an kunnen denken, een fijnvoelend auteur op zulk 'n perfiede manier te diskwalificeeren...’ ‘Ik heb niet de eer u of uw romans te kennen’, merkte de Inspecteur stug op: ‘ik ken u officieel heelemaal niet, omdat u zoo welwillend was te weigeren, uw naam te noemen... Wat zit 'r in dien schoen, brigadier?’ ‘'n Prijscourant’, zei de beambte, pogend 't schriftuur te ontleden. ‘Behoort 't ook tot uw werkkring?’, begon Duporc te ondervragen: ‘om wijnkaarten uit 'n Restauratiewagen zonder permissie bij u te steken, en op deze wijze te vernielen?’ ‘Pot verwijt den ketel’, hoonde de auteur: ‘'k heb u met eigen oogen 'n menu-kaart op dezelfde manier zien meenemen...’ ‘Die had ik als Inspecteur van de Centrale Recherche noodig’, verwaardigde Nathan Marius zich | |
[pagina 84]
| |
te antwoorden, en onwillekeurig moest-ie glimlachen om de keurig geknipte hulpzool met de gerenommeerdste wijnnamen, Saint Emilion, Barzac, Haute Sauternes, Moët et Chandon, met de Restauratiewagen-prijzen 'r achter: ‘maar in uw geval is dat iets anders, en ik zou u willen adviseeren 'n beetje minder uit de hoogte te glimlachen, lastig verschijnsel, want ik heb u meer vragen te stellen dan u welkom zullen zijn!... Ik moet ook den inhoud van den anderen schoen hebben brigadier!... en korte metten, asjeblief!... Jij ben in 't Dames-toilet geweest, meneer met je grooten, brutalen, ingebeelden mond, en je heb daar 'n leeg fleschje met 'n etiket van 'n drogist uit de Van Woustraat laten staan, vlak naast de waschkom...’ ‘Als ik u 'r een plezier mee doe’, zei Hans Thyssen, met nadruk op 't u - opmerkelijk hoe die machtswellustelingen jij-den en jou-den of ze hun botte gelijken voor zich hadden! -: ‘als ik u met de schrikkelijke bekentenis 'n groot plezier doe: ja en nog eens ja...’ ‘'n Leeg chloroform-fleschje...’, sprak de rechercheur in den zwaren toon van beschuldiging, die z'n wenkbrauwen deed fronsen. ‘Juist’, erkende Hans, net als Josephus Bok de zaak ironisch behandelend - 'n geheel verkeerde demonstratie, daar men met groote heeren geen kersen eet en in de sfeer van den ‘sterke arm’ onnoodige grapjes dient te mijden. ‘Met chloroform’, herhaalde de Inspecteur. ‘Juist, juist’, glimlachte de auteur: ‘elke drogist zou u uw neus benijden!’ ‘Daarmee heeft u iemand bedwelmd...!’ ‘Ach jawel! Waarom niet’, bekende de auteur, met den aimabelsten grijns van de wereld. ‘Die dame?’ ‘Precies die dame!’ bevestigde Hans Thyssen - de klucht werd vermakelijk - 'r begonnen kolommen voortreffelijke kopy in te zitten. | |
[pagina 85]
| |
‘U erkent dus in dat Dames-Toilet geweest te zijn?’ ‘O, wel zeker...’ ‘Zijn deze natte reepen krantepapier, uit 't Predikbeurtenblad gesneden, daar door u achter gelaten?’ ‘En inderdaad......’, lachte de auteur. 't Werd 'n parodie op 'n detectieve-geschiedenis, en de Sherlock Holmes over 'm had 'n klap van den molen te pakken, als-ie deze komieke verwikkeling met den moord op den Directeur van de Internationale Bank in verband bracht. 'r Groeide de meest-sensationeele kopy... Nou de lezing in 't honderd geloopen was, bleef-ie vannacht in 'n hotel op, om de zotte bijkomende avonturen van 'n beestachtige misdaad in kleuren en geuren te beschrijven! Maar Nathan Marius Duporc, die ingewikkelder gevallen had meegemaakt, en nooit losliet voor-ie zekerheid had, hield voet bij stuk. ‘Hoe komt u aan die honderd gulden in uw portefeuille?’ ‘Wat weerlicht, dat raakt u niet!’ ‘Goed zoo! Ik hou meer van dien toon van verontwaardiging, dan van uw quasi-sarcasme’, zei Duporc: ‘iemand met zulke reddelooze schoenen en zulke schunnige zakdoeken en toilet-ingrediënten, iemand, die wijnkaarten voor zolen gebruikt, loopt met geen groot bankpapier in z'n zak... Ik raad u in uw eigen belang aan 'n behoorlijk antwoord te geven...’ ‘Ik heb dat geld op fatsoenlijke wijze verdiend...’, zei de auteur kalmpjes. ‘Heeft u die honderd gulden uit Amsterdam meegenomen?’ ‘Nee. 'k Heb ze voor 'n half uur van meneer Josephus Bok gekregen.’ ‘Merkwaardig!... Heel merkwaardig!... In den trein?’ ‘In den trein! Is dat zoo interessant?’ ‘Buitengewoon. En met welke bedoeling als 'k vragen mag?’ | |
[pagina 86]
| |
‘Als voorschot op 'n tweede reclame-brochure voor de All-Risk-Assurantiemaatschappij...’ ‘Zoomaar ineens?... En, u had 'r niets anders voor te presteeren?’ ‘'k Zal maar denken, dat u niet wijzer is’, antwoordde de auteur, z'n schouders ophalend. ‘'k Heb meer van zulke inpertinenties van menschen, die me om den tuin probeeren te leiden, gehoord’, zei de Inspecteur der Recherche: ‘kreeg u dat geld voor of na 't trekken aan de noodrem?’ ‘'r Voor... Weet u nou genoeg?’ ‘Waar stond u, toen u die honderd gulden kreeg?’ ‘In de gang van den slaapwagen...’ ‘En waar was u toen de trein stilstond?’ ‘Op de plaats waar u m'n zolen gevonden heeft’, glimlachte de auteur weer. ‘Heeft u dien meneer Bok 'n sigaar gegeven?’ ‘Dat heb 'k...’ ‘Voor of na 't trekken aan de noodrem?’ ‘'r Voor - toen ik de honderd gulden kreeg. 't Kon toen lijjen...’ ‘U kunt daar 'n eed op doen?’ ‘Tien, als 't noodig is...’ ‘En die meneer Bok gaf u 'n duren sigaar terug?’ ‘Dat deed-ie... Alles geweldig-misdadig niet?’ ‘Laat die dame binnenkomen’, zei Nathan Marius Duporc, zonder op die hatelijkheid in te gaan. De twee inspecteurs fluisterden met elkander, bekeken de notities, die de Dordrechtenaar had zitten maken. Mevrouw de weduwe Menzel Polack kreeg 'n stoel, omdat ze zich nog zoo ellendig voelde. Ze aarzelde geen seconde. Met de meeste stelligheid bleef ze volhouden, dat Hans Thyssen, lid van de Vereeniging van Letterkundigen en auteur van o.m. De Biecht van Stanislaus Erkerman, de bleeke man met de dampende pijp was, die haar kostbaarheden in 't Dames-Toilet gestolen had. Hans wond zich op, schold haar woedend voor hysterica uit, beloofde een plainte tegen haar in te dienen, lei zonder zich ver- | |
[pagina 87]
| |
der te geneeren uit, dat-ie in 't bewuste Toilet nieuwe papieren zolen in z'n schoenen gelegd, en geen pijp in z'n mond had, omdat-ie al den sigaar rookte, waarvan-ie de helft in 't sigarenzakje bewaarde - zij hield pertinent vol, dat ze zich niet vergiste, en ze zei 't op straat nog wel 'n dozijnmaal, terwijl Hans Thyssen gastvrijheid in 't politiebureau genoot en de heer Josephus Bok als 'n dronken sujet tegen 't ijzerwerk van z'n celdeur trapte. Als 'n hoffelijk man bracht Nathan Marius Duporc haar naar Hotel Ponsen, waar-ie zelf ook 'n kamer betrok, om met den eersten trein naar Roosendaal door te reizen. Toen-ie na Mevrouw de weduwe Menzel Polack, wien-ie als gentleman twintig gulden leende, omdat 't schaap letterlijk leeg-geroofd was, z'n naam in 't vreemdelingenboek schreef, controleerde-ie gelijktijdig wie 'r na aankomst van den Franschen trein in 't Hotel waren afgestapt, en tegelijk onderzocht-ie of 'r 'n telegram uit Den Haag was gekomen. Ingeschreven stonden James Macdonald and wife uit Melbourne en Henri Aimard et madame uit Boulogne-sur-Mer - telegrammen waren 'r niet. In z'n eentje dronk de Inspecteur der Centrale Recherche 'n glas bier, en ging toen, op z'n zenuwen drijvend naar boven, waar 'n deur haastig gesloten werd, toen-ie de trap op kwam, en waar 'n hand 'n paar laarzen buiten zette. In z'n kamer maakte-ie 't zich makkelijk, stak 'n nieuwen sigaar op, wandelde bedachtzaam in de kleine schatkamer van z'n herinneringen, sinds-ie dien avond Jan Tulp van af de woonschuit naar 't Centraalstation gevolgd was, rond. 't Was 'n vervloekte historie, dat-ie den met zooveel hardnekkigheid gezochten en op heeterdaad betrapten Hotelrat had moeten laten glippen, omdat een moord- en beroovingszaak, van nijpender beteekenis, je vanzelf 'n andere richting opdrong, maar nu 't eenmaal zoo móést, zouen de schoften, die den Bankier van 't leven hadden beroofd, 'n harden dobber an 'm | |
[pagina 88]
| |
hebben. Die meneer Bok mocht onder geen omstandigheden worden losgelaten, en die zonderlinge krantenschrijver... Te dezer hoogte van z'n bedenkingen deed-ie wat Jaapje Eekhoorn, de boezemvriend van Jan Tulp zoo kort geleden gedaan had - hij luisterde. 't Café beneden was gesloten, 't Hotel was, nu 'r geen treinen meer konden aankomen, dicht - en toch drongen 'r, voor dàt uur, ongewone hotelgeluiden tot z'n kamer door. Links leken ze 'r plezier in te hebben 't een of ander te repareeren, klonken zachtjes slaagjes, of ze met 'n hamer leer beklopten, rechts scheen iemand 'r genoegen in te vinden 'n langdurig bad in den lavabeau te nemen, en omdat 'r lucht in de leiding was geraakt, bromde en dreunde de kraan aller-onaangenaamst. Op 't punt naar bed te gaan, met hoogstens 'n vijf uur rust voor zich, beklopte de Inspecteur der Recherche op zijn beurt eerst den linker, toen den rechterwand. En letterlijk dadelijk werd 't aan weerszijden volkomen-stil. Maar na 'n half uur, toenie door de niet-afgestelde centrale-verwarming en door 't rondspoken der avonturen door z'n hoofd, den slaap niet kon vatten, begon 't aan twee kanten opnieuw. 't Leek op die manier 'n badinrichting, 's nachts over half twee... Humeurig mensch als ieder ander, stapte-ie 't ledikant uit, opende de gangdeur. Links wachtten de laarzen van den heer en mevrouw Macdonald, rechts die van den heer en mevrouw Aimard. Bij de MacDonald's klopten en waschten ze; bij de Aimard's deden ze ongeveer 't zelfde. ‘Vreemd’, dacht de rechercheur: ‘'t is of 'k enkel mannenstemmen hoor’. Maar omdat-ie niet qualitate qua in z'n nachthemd stond te luisteren, bonsde-ie nijdig op elk der deuren. Links en rechts gingen de lichten uit, bewogen de gestoorde echtparen niet meer. Heel vroeg zat Nathan Marius Duporc aan de ontbijttafel in de groote serre. 'r Waren meer reizigers, | |
[pagina 89]
| |
die met den eersten trein weg moesten, maar die zoo bang waren 'm te missen, dat ze zonder ontbijt vertrokken. ‘Ik snap 'r niks van’, zei de Oberkelner: ‘families, die nuchter op reis gaan... As ze u zien zitten, doen ze idioot...’ ‘Ach kom’, lachte Duporc: ‘dat zal inbeelding wezen...’ ‘Waarachtig niet, meneer... Die Engelschen en Franschen hebben betaald - 'k zou haast zeggen, toen ze u zagen - hebben geen kop thee gedronken, en 'n schijntje van 'n fooi gegeven!’ |
|