De moord in de trein
(1925)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
De lezing van Hans Willem Adriaan Thyssen te Dordrecht gaat niet door en Jaapje Eekhoorn doet in Hotel Ponsen een ontdekking.De electrische zaklantaarn van den Inspecteur der Centrale Recherche had als in 'n reflex de bloedelooze lippen van den conducteur, die zulk een Jobstijding kwam brengen, belicht. En nog vóór-ie ook maar eenige verdere explicatie kreeg, wist-ie dat de derde Coupé van den Slaapwagen, de eenige dien-ie bij z'n snelle jacht op den verdwenen Charles Jean Tullipe, niet geïnspecteerd had, voor den bankier Arthur Rondeel gereserveerd was gebleven, flitste 't nog sneller in 'm op, dat 't waarkon wezen, omdat de stand van den Slaapwagen in den trein volkomen en dadelijk correspondeerde met zijn waarneming, toen-ie 't mensche-lichaam tegen den ijzeren bruggeschoor had zien tuimelen en in de Maas storten. Zonder 't zichzelf te willen bekennen, had 't 'm gepreoccupeerd, dat als 'r iets met den internationalen hoteldief gebeurd was, hij den val aan zijn linker en niet aan zijn rechter-hand had moeten observeeren. Bij de angstigen snelheid van z'n gedachten, nog voor-ie één stap in de richting van den Wagon-Lits gedaan had, was-ie 'r bijna mathematisch-zeker van, dat 't duivelsch toeval 'm 'n complex misdaden aan de hand deed, dat Tulp den trein nog niet verlaten had, dat de kostbare sieraden van Mevrouw de weduwe Menzel Polack zich nog tusschen locomotief en bagagewagen bevonden, dat de aanslag in den derden coupé van den Slaapwagen - wanneer 'r geen fantastische overdrijving in 't spel was - aan 'n ander type criminel te wijten moest zijn, en dat 't haast 'n wonder kon heeten, dat hij als ervaren vakman, met 'n prachtstaat van dienst, met twee vliegen in één | |
[pagina 61]
| |
klap ging boffen. Hij dacht dit alles, gelijk men het pleegt uit te drukken, in minder dan 'n oogenblik. De lantaarn knipte uit, en snel voor conducteur en Hoofdconducteur aanstappend, duwde-ie de passagiers, die op 't gerucht van dat monsterachtige waren komen toeloopen, met z'n spitse ellebogen achteruit. Voor 't geopend portier van den coupé met 't strookje Réservé verdrong zich 'n heel kluitje angstig-starende, nieuwsgierige, fluisterende reizigers, die 'r niet aan dachten voor den meneer met 't kort-geknipt roode haar opzij te gaan, en zich nauwelijks door 't treinpersoneel lieten vermurwen. ‘Opzij asjeblief!... Politie!... Opzij!’, kommandeerde Nathan Marius Duporc, kort-aangebonden: ‘en niemand daar binnen gaan! Achteruit!’ Hij had even goed 'n gedicht kunnen reciteeren. 'r Kwam geen beweging onder de nieuwsgierigen. Alleen door 't pootig optreden der geuniformeerde beambten, die niet langer beleefdelijk vroegen, maar deden, lukte 't de deur vrij te maken. Wat Nathan Marius Duporc toen zag, herinnerde-ie zich niet ooit in die mate te hebben bevonden. De conducteur, die 'n deel van den schemerkap van den plafonnier had weggeslagen, toen iets vochtigs bij de deur z'n aandacht trok, en toen 'r bij z'n geklop geen antwoord kwam, had 'r dadelijk verschrikt op los gevloekt, omdat 't breede venster wijd open stond en 't bed letterlijk in bloed gedrenkt was. 'r Moest 'n felle worsteling hebben plaats gehad. 't Vinnig-rood gekleurd hoofdkussen lag op den vloer en van de kristallen flacons, uit de reis-nécessaire gereed gezet, lagen 'r twee in 'n hoek getrapt, en 'n geslepen zeepdoos was aan scherven getreden. De overvallene was ongetwijfeld verrast, terwijl-ie bezig was zich te ontkleeden. Aan de koperen haken hingen jas en vest - voor den kleinen penantspiegel leien boord en das. De verzekering van de noodrem was doorgeslagen, en aan 't handvat kleefde bloed. 't Meest lugubere van alles misschien, waarnaar de reizigers meer dan angstig gestaard | |
[pagina 62]
| |
hadden, was 'n teeken op 't voeteneind van 't beddelaken, 'n in bloed getrokken triangel met 'n bloederige punt in elk der hoeken. ‘'n Wraakneming’, dacht de politie-man, zonder 'n moment te aarzelen. Hij kende die methode van 'n hieroglyph achter te laten, en terwijl 't 'm te binnen schoot, dat de jonge man, die met den bankier 't eerst gedineerd had, in Den Haag 'n telegram voor Dordrecht had afgegeven, en 't geld neer had gelegd zonder zich zelfs den tijd te gunnen op de komst van den telegraaf-beambte te wachten, smeet-ie snel-besloten, alleen met fut en aanpakken bereikte je iets bij de overbluffing van dergelijke gebeurtenissen, de korridor-deur dicht - straks zou-ie de détails nauwkeurig, zonder iets te verzuimen nagaan - en liet den zenuwachtigen Hoofd-conducteur, dien-ie eindelijk onder den duim had, den tweeden voor het gezelschap van Arthur Rondeel gereserveerden coupé opensluiten. ‘Wie daar?... Buiten blijven!... Niet binnenkomen!’, riep 'n door zenuwen opgevreten stem, en 'n driftige hand probeerde de schuifdeur weer terug te duwen, maar Duporc's stevige voet zat 'r al als een wig tusschen. ‘Weg van de deur!’, zei de Inspecteur der Centrale Recherche dreigend. ‘Wel-allemachtig, vervelende kerel, laat jij de menschen nooit met rust!’, snauwde de auteur, die zich in 't zweet stond te werken om Joseph Bok, die na de ontdekking in mekaar was gezakt, met opwekkende woorden en met 'n flesch 4711, in de tasch van den Directeur der All-Risk-Verzekering-maatschappij gevonden, zoo goed en zoo kwaad als 't ging bij te ma- | |
[pagina 63]
| |
ken: ‘je heb buiten te blijven, en niet overal je neus in te steken...’ Nu met z'n twee handen, zich inspannend, dat-ie 'r weer dezelfde kleur, als na de mishandeling met 't ouwe Gilette-mesje door kreeg, trachtte-ie opnieuw de deur dicht te schuiven. Dat zat niet glad. Nathan Marius Duporc greep door de opening heen 'n pols met 'n gerafelde manchet, wrong dien omlaag, en met oogen, die nog meer wettelijk geweld beloofden, smeet-ie Hans Thyssen letterlijk in den coupé terug. ‘Geen grapjes, waarde heer’, gromde-ie: ‘of je ben 'r bij. Ik ben van de recherche...’ ‘Daar heb 'k maling an!’, beet de auteur van zich af: ‘jij heb geen boertje voor, dat je wat wijs kan maken!’... Jij mag hier onder zulke omstandigheden niet binnen dringen... Dat moest gevoel van takt en kieschheid je vanzelf verbieden...’ ‘Asjeblief’, zei de Inspecteur, voor den vorm z'n ambtspenning toonend - de sputterende auteur telde nauwelijks mee - ‘en hou je lessen verder voor anderen in reserve.’ ‘Ik verzeker u’, praatte Hans Thyssen: ‘dat u die minderwaardige manier van optreden zal onthouden ... Ik ken den hoofdcommissaris persoonlijk en ik ben correspondent van méér dan een blad...’ Dit dreigement, dat meer dan eens geholpen had - nog voor 'n week bij 'n uitslaanden brand, toen de Daniël-Stalper-straat door de politie afgezet was - gleed aan den niet meer luisterenden Inspecteur der Recherche als 'n zeepbel voorbij. ‘Hou asjeblief je mond, meneer, en gooi niet nog méér roet in 't eten,’ zei Duporc, en z'n korte, gezonde argumenten drongen tot den opgewonden auteur door: ‘u interesseert me niet, 'k heb met u geen sikkepit te maken. Hiernaast is de heer vermoord met wien u tusschen Den Haag en Delft kennis gemaakt heeft. Ik ben toevallig in den trein, doe m'n plicht, onderzoek, en heb 'r voor de rest maling an | |
[pagina 64]
| |
of 'k iemand op z'n teenen trap. Wat is 'r met dezen heer an 't handje?’ Hij bedoelde Joopie Bok, die op z'n knieën lag, met 't hoofd op den rand van 't met bagage besmeten bed, en zoo heftig snikte, dat z'n rug 'r in stuiptrekking door schokte. Da's de vriend van meneer Rondeel, die met 'm mee naar Parijs zou gaan’, begon Hans Thyssen, z'n gemelijkheid overwinnend, te verklaren: ‘de man is kapot door den plotselingen schrik... Als 'k 'm niet tegengehouden had, zou-ie daarnet uit den trein gesprongen zijn... U was 'r, geloof 'k, zelf getuige van, hoe ze met z'n tweeën in den Restauratiewagen zaten...’ ‘Meneer Bok, meneer Bok!’ zei Duporc, de hand op den schouder van den steunende leggend: ‘kan u me 'n paar inlichtingen geven...?’ 't Nat behuild gelaat van Josephus Bok werd 'n kort moment opgeheven. Met 'n wanhoopsgebaar, dat meer dan woorden zei, wees-ie naar z'n hijgende strot, en viel weer met 't hoofd op den bedderand terug. ‘De zenuwen zijn 'm op z'n keel geslagen’, zei Hans Thyssen in de plotselinge behoefte zich als bereidvaardig gids voor te doen - en in den grond vond-ie de zaak, waarin-ie 'n rol begon te spelen, van 'n prikkelende avontuurlijkheid -: ‘en trouwens hij kan u niet meer vertellen dan ik. Waar ik bij was, waar ik persoonlijk bij was, op nog geen twee passen afstand, schoof-ie de deur open, omdat 'r op z'n kloppen niet geantwoord werd, en hij zei nog: neem me niet kwalijk, Arthur, als 'k stoor... - en ik wou me net retireeren - ik ken de heeren maar oppervlakkig - toen meneer Bok als 'n krankzinnige terugvloog, tegen de wand opbonsde, en zoo wit als 'n dooie 'n schreeuw gaf, dien 'k niet licht zal vergeten... Ik keek toen natuurlijk op mijn beurt, zag niet te best wat 'r gebeurd was, omdat de kleppen van de lamp gesloten waren - nou en toen - dat kan u begrij- | |
[pagina 65]
| |
pen - de schrik krijgt je net zoo goed te pakken - je doet idiote dingen - je doet net 't tegenovergestelde van wat je wou doen - 'k heb nog met m'n bloot hoofd uit 't raam gehangen, om te zien of 'r buiten iets was - en toen kwam de conducteur voorbij, die meer licht maakte, en naar den Hoofd-conducteur holde, om rapport uit te brengen en te vragen of 'r voor de tweede maal onderweg gestopt moest worden... Als u daarstraks, in plaats van te informeeren, of 'k 'n jongmensch met souspieds voorbij had zien gaan, ook bij den ongelukkigen bankier gecontroleerd had, zouden we minstens tien minuten eerder op de hoogte van de misdaad geweest zijn... Net den coupé waar aan de noodrem getrokken was, is u voorbij geloopen...’ ‘Onjuist’, zei Nathan Marius Duporc, in z'n detective-eer aangetast: ‘ik had ook de noodrem persoonlijk, en dat heeft ons ons in 't begin misleid... Maar dat is op 't oogenblik allemaal bijzaak... Waar is 't jonge mensch, dat met meneer mee reisde?’ ‘Verdwenen...’ ‘Is dat zeker?’ ‘Positief-zeker. En dat is 't angstige...’ ‘Was die 't laatst in den coupé?’ ‘Dat was-ie...’ Even stond de Inspecteur der Centrale Recherche in onthutsing van mekaar verdringende gedachten, toen schudde-ie op de meest-onsympathieke manier den bij 't bed kreunende bij de schouders heen en weer. ‘Meneer’, schreeuwde-ie over 't gedaver van den trein heen: ‘schei uit met je gejammer... Dat kun je later!... Versta je me niet, schei uit en geef antwoord!’ Dat dee Josephus Bok, maar op 'n bijna woeste manier. Ineens vloog-ie rechtop, gaf den politie-beambte 'n duw, en met 'n kleur van drift, zoo heesch dat de woorden haast onverstaanbaar waren, zei-ie of elk woord over 'n rasp geschuurd werd: ‘Laat me me rust, hond van 'n vent! Je ziet toch | |
[pagina 66]
| |
hoe beroerd ik 'r toe ben... Ruk uit en laat me alleen!’ ‘Deze heer is van de Amsterdamsche Recherche’, kwam Hans Thyssen bemiddelend tusschen beiden. ‘Laat me met rust!’ bleef Josephus Bok doorrazen: ‘ik ben in staat mezelf van kant te maken!... M'n beste, m'n eenigste vriend op zoo'n liederlijke manier uit den weg geruimd... En ik die meegereisd ben, om op 'm te letten, die nog geen half uur gelejen... Ik durf niet meer onder de oogen van z'n arme dochter te komen... Allemachtigste, 't schaap dat alles voor de bruiloft, de bruiloft...’ Z'n stem begaf 'm. Overstelpt door den klap, door wat-ie zoo-pas bij 't openen van de deur gezien had, en door 't denken aan wat 'r in Amsterdam bij z'n terugkeer zou gebeuren, smakte-ie op 't bed, en huilde 'r zoo hartstochtelijk op los, dat Nathan Marius Duporc de ondervraging voor 't oogenblik opgaf. ‘Als u zoo beleefd wil zijn ons alleen te laten, zal ik probeeren 'm te kalmeeren’, zei Hans Thyssen. ‘Neemt u van mij geen verdere notitie’ sprak de Inspecteur uit z'n humeur, en terwijl de auteur zich als 'n barmhartige Samaritaan over den snikkenden, de wereld verwenschenden Assurantie-directeur heenboog, gaf hij onverbiddelijk z'n oogen de kost. Er was tusschen de twee voor den heer Rondeel gereserveerde coupé's 'n communicatiedeur, die aan de andere en aan deze zij op slot was, maar die tijdens de reis geopend was geweest, want de halve flesch cognac en de drie glaasjes, uit den Restauratiewagen meegenomen, stonden hier op 't tafeltje, en hier waren de valiezen met de waardepapieren oorspronkelijk bewaard gebleven, want terwijl-ie in den Restauratiewagen de gesprekken had zitten te beluisteren, had- ie den jongen man, die met Rondeel champagne had gedronken duidelijk hooren zeggen, dat-ie naar den coupé terug ging om Joopie Bok af te lossen, en Rondeel had nog geantwoord: ‘En wat dan nog? Ze zijn geassureerd. Après nous le déluge...’ En nu | |
[pagina 67]
| |
'm die herinnering door 't hoofd holde - 't was alles 'n knetterwerk van uit 'r bezonkenheid opgerumoerde gedachten en invallen - je stond 'r bij van inspanning te trillen, omdat de D-trein IJselmonde en Barendrecht voorbij was, en je binnen 't kwartier Dordrecht moest binnenloopen - Dordt met de voorwetenschap, dat je je volle aandacht voor Charles Jean Tullipe noodig had - nu 'm die herinnering door de hersens spookte, schoot 't 'm ook te binnen, dat-ie even voor of even na Delft 't bulderend gelach in den slaapcoupé van Arthur Rondeel beluisterd had, hoe ze in 't schemer-donker na 't copieus diner cognacjes hadden zitten pimpelen, en hoe-ie daar voor 't laatst den uitroep ‘Krankzinnige haring!’, de speciale betiteling voor Josephus Bok gehoord had. Tusschen Delft en Rotterdam was de dikke vriend van den bankier aan 't wandelen in den korridor van den D-trein geweest, had-ie den bleeken auteur, die zoo onwijs bij de Dames-toiletten liep te scharrelen, aangesproken, waren ze samen naar den Slaapwagen teruggegaan. Samen. ‘Dring me geen kennissen van dàt bijzonder soort op!’, had de directeur van de Internationale Bank gezegd, toen 't sjofel auteurstype met de wijnkaart in z'n zak verdwenen was. En de bolroode vriend met de te groote reismuts, die nu zoo overdadig lag te weeklagen, had geantwoord: ‘Daar heb 'k 'n bedoeling mee...’ Er klopte iets niet. Voor de coupé-deur van den bankier had de auteur 'n nieuwen sigaar staan rooken, toen hij op jacht naar Jan Tulp was - den heer Josephus Bok had-ie toen nergens opgelet. De schok van den op de Maasbrug stilstaanden, plotseling geremden trein had iedereen opgeschrikt, iedereen doen vragen en rondkijken, behalve den bankier en z'n verdwenen secretaris - dat begreep je - dat werd na de catastrophe overduidelijk - maar waar was de dikke vriend terwijl geweest...? Was de communicatiedeur tusschen de twee gereserveerde coupé's toen open of dicht?... En aan welke zijde, in welk der coupé's waren de | |
[pagina 68]
| |
valiezen met de waardepapieren, die met den uit den trein geworpen millionnair en met den secretaris geëclipseerd waren, voor 't laatst bewaard gebleven?... Was 't mogelijk dat de secretaris na de misdaad, 't lichaam alleen, zonder hulp, uit 't portierraam gewrongen had, en dat terwijl de overvallene zich nog zoo had kunnen verweren, dat-ie aan de noodrem had gerukt? Nathans Marius Duporc van de Centrale Recherche, die zich meestal door z'n eersten indruk liet leiden, snoof als 'n speurhond, die gerucht hoort. Z'n verbijsterend-snelle gedachten hadden geen halve minuut in beslag genomen. Hij vroeg den auteur nog enkel of hij met den bankier na de kennismaking in den Restauratiewagen voor de tweede maal in of bij z'n coupé gesproken had, en toen Hans Thyssen verveeld de schouders ophaalde, en bits ‘Nee!’ riep, bekeek-ie den huiverenden rug van den man op 't bed, en gespitst op de observatie van iedere kleinigheid, meende-ie op 't beddelaken van Josephus Bok 'n vaag rood plekje te zien. ‘Ik dank u voor de inlichtingen’, zei-ie de deur achter zich dicht trekkend. Terug in den anderen coupé, waar Arthur Rondeel met z'n overvaller of overvallers geworsteld had, verzocht-ie den Hoofdconducteur hem alleen te laten en er voor te zorgen, dat de korridor van den Slaapwagen vrij bleef. Eerst sloot-ie zonder eenig geluid 't venster, de zichtbare vingerafdrukken mijdend, toen beluisterde-ie zoo scherp mogelijk de geluiden achter de volkomen gegrendelde communicatiedeur. Niets, Het geraas van den voortjagenden trein - de machinist trachtte 't oponthoud van de Maasbrug in te halen - belette iets van 't gesprek op te vangen. Maar terwijl-ie met 't oor tegen 't beschot stond, en onwillekeurig de deursluiting nog eens bekeek, weerlichtte 't in 'm, dat z'n eerste vermoeden zekerheid was. Als men twee coupé's voor zich liet reserveeren, en waarde van beteekenis mee op reis vervoerde, sloot men zich niet af- | |
[pagina 69]
| |
zonderlijk op, behield men juist communicatie met elkaar - dan was de tusschendeur eerst na de daad van 't geweld gesloten. Want als de Bankier zich al zoo vroegtijdig ontkleedde en de valiezen zich in zijn kompartiment bevonden, had hij natuurlijk de korridordeur op slot gedaan. De vriend, die 't nu op z'n zenuwen had, was juist door die deur in 't bijzijn van den allerzonderlingsten auteur binnengegaan. Dus klopte 't niet met de grendeling der communicatiedeur aan weerszijden. En 't was ook in ieder opzicht louche, dat de millionair de kleppen van de schemerlamp gesloten had, nog vóór-ie met z'n avondtoilet gereed was. Fel-van-aan-dacht zette-ie z'n onderzoek voort. Op 't gepolijste hout van de tusschendeur was geen bloedspetje te zien. Alle sporen richtten zich van af 't gedeukte en bemorste bed naar de noodrem, die helaas tegelijkertijd berukt was geworden. Met z'n electrische zaklantaarn belichtte de Inspecteur der Centrale Recherche elk voorwerp van den coupé, gelijk-ie 't nog zoo kort geleden in den coupé van Mevrouw de weduwe Menzel Polack gedaan had. In den binnenzak van de colbertjas aan den deurhaak stak de portefeuille van den vermiste. Ze bevatte 'n paar privé brieven, die later gelezen konden worden en 'n credietbrief op 'n Parijsche Bank. In 't vest hing 'n goud remontoir en uit 't kleine voorzakje spaakte 'n gouden vulpenhouder. 'r Was ook 'n voeringzak met 'n kleinere portefeuille met 'n portret van 'n gedekolleteerde jonge vrouw en 'n bankje van duizend gulden. De roofmoord was dus niet om dergelijk soort kostbaarheden geschied, maar om de valiezen, tenzij de moordenaar door 't trekken aan de noodrem in z'n bewegingen gestoord was geworden. Aan de noodrem. De noodrem. Ook in die richting deugde de schakeling niet volkomen. Toen hij, Nathan Marius Duporc, 't zelfde dee, had-ie onmiddellijk 't venster van de Damesgelegenheid opengesmeten, en toen-ie 't hoofd uit dat venster stak, had-ie 't lichaam al zien vallen. Dan moest in diezelfde | |
[pagina 70]
| |
tijdsruimte de moordenaar 't veel moeilijker te hanteeren venster van den Slaapwagen-coupé met 't neergelaten gordijn hebben behandeld, en de geweldige kracht hebben bezeten, om z'n slachtoffer, dat zich aan 't handvat van de rem vasthield, op te tillen, en op de spoorbrug te werpen. Dat kon één man nooit alleen. De zwaar-gewonde of reeds-gedoode was niet uit den trein gevallen - hij was 'r met zulk 'n vaart uit gesmeten, dat-ie tegen 'n pilaster van de brug beukte, en in de rivier stortte. 'r Was 'n complice. En die was niet ver te zoeken, want de smart van den vriend was te opvallend, te lawaaierig, om echt te zijn. En 't roode vlekje op 't beddelaken moest zeer behoorlijk nader onderzocht worden... De triangel met 'r roode puntjes, van dichterbij belicht, dat teeken, dat 'm dadelijk aan 'n wraakneming had doen denken, kwam 'm nu verdachter voor. Welke beroeps- of andere misdadiger liet 'n dergelijk romantisch teeken achter - 't bijgeloof dreef ze altijd tot iets als-ie nauwelijks den tijd had zich in veiligheid te brengen? Tijdens de worsteling was 't niet gedaan - na 't noodsignaal dat den trein tot stilstand schokte, bestond 'r geen mogelijkheid meer, tenzij... Nog even vlug rondkijkend betastte de In-Inspecteur de pelsjas van den heer Arthur Rondeel, welke pels in 't bovenste bed van den coupé neer was geleid. Dat wees 'r al overvoldoende op, dat de verslagene den coupé voor zich alleen gereserveerd had, en dat de jonge man met den heer Josephus Bok in den anderen coupé zou overnachten. Van naast 't bed raapte Duporc nog wat snippers op. Tot zelfs den aschbak bekeek-ie haastig - veel tijd had-ie niet meer. Er lagen veel eindjes van een bijzonder soort sigaretten in en wat sigaren-bandjes. Opmerkelijk: bij twee banderolles van één-gulden-sigaren, een banderolle van vier cent - dezelfde combinatie van den Restauratiewagen. Dan was de auteur hier óók geweest. Hoe kwam juist dat ding hier anders verdwaald?... Even lei de rechercheur op de knieën. Z'n | |
[pagina 71]
| |
lantaarn ontleedde elken vezel van 't vloerkleed. Behalve de vochtige plek van 't ingezogen bloed, was 'r niets dan vertrapte asch. In de buurt van 't spiegeltje lag enkel 'n vlok wit haar, dor en droog, of 't 'r al lang gelegen had, haar, dat onnatuurlijk aanvoelde. Eerst liet Nathan Marius 't terugvallen, toen stak-ie 't bij zich. Je moest nooit iets verwaarloozen. ‘Sluit de deur’, zei-ie tot den Hoofdconducteur, die verwonderd keek dat de politie-beambte weer zoo vlug klaar was. 't Had geen twee minuten geduurd. En in minder dan geen tijd had de Inspecteur der Recherche 't slot zoo handig met 't stempel van z'n eigen ring verzegeld, of-ie 't dagelijks an de hand had. ‘'k Zal van uit Dordrecht seinen’, fluisterde-ie toen nog: ‘dat de Slaapwagen in Roosendaal uit 't verband van den trein gerangeerd moet worden, en tot de beschikking van de Justitie gehouden... 't Spijt me voor de overlast, die 'k de andere passagiers ga veroorzaken, maar de wagen mag onder geen omstandigheden over de grenzen - onder geen omstandigheden...’ Zonder 't antwoord van den Hoofdconducteur af te wachten, opende-ie plotseling den tweeden coupé, om Josephus Bok en den auteur te verrassen. 't Had weinig effect. De intimus van den Bankier lei in bijna dezelfde positie met 't hoofd in de handen, en de auteur, die met z'n houding geen raad wist, leunde onbenullig op 't voeteneind, druk bezig met 't opstellen van 'n uitvoerig telegram aan 'n Amsterdamsch blad, blij dat hij de primeur voor de ochtend-edite kon brengen. 'r Zat hoe dan ook geluid in 't sensationeel geval. Net-toen-ie geschreven had, dat-ie de nadere bijzonderheden voor 't avondblad reserveerde, stond de drieste indringer van de politie voor de tweede maal in de deur-opening. ‘U wilt wel zoo beleefd zijn in Dordrecht uit t stappen?’, vroeg de vent met 't kort-geknipte roode haar. ‘O, wel zeker’, sprak Hans Thyssen: ‘ik reis niet verder’. | |
[pagina 72]
| |
‘En deze heer moet daar ook uit stappen...’ ‘Dat moet u 'm dan maar zelf zeggen!’, beet de auteur van zich af. ‘Ik vind alles goed’, kreunde Josephus Bok, die 't gehoord had: ‘wat moet 'k alleen in Parijs?... Wat moet 'k zonder dien besten kerel...’ ‘Dank u’, zei Nathan Marius Duporc: ‘ik heb uw getuigen-verklaringen noodig, en voor 't overige zal ik 't u niet lastig maken...’ ‘U kan over me beschikken’, zei Hans Thyssen, kregelig opstaand: ‘maar dan eerst na elf uur, want ik stap hier uit voor 'n littéraire lezing’. Hij stond nu vlak tegenover den man van de recherche, met de in de zenuwherrie stukgebeten sigaar in z'n mond. ‘U heeft den heer Rondeel dus na de kennismaking in den Restauratiewagen niet meer ontmoet?’, vroeg de Inspecteur nog eens. ‘Dat heeft u me straks al gevraagd’, antwoordde de ander bits: ‘en ik heb u dadelijk nee geantwoord...’ ‘Neem me niet kwalijk’, zei Duporc hoffelijk: mag ik u dan nog enkel om 'n beetje vuur verzoeken?’ ‘Asjeblief!’, snauwde de auteur. Dat vrijpostig individu, dat 'n reiziger op zoo'n oogenblik nog met zulk 'n futiliteit dorst lastig vallen, kon op 'n buitengewoon-vriendelijke descriptie in z'n uitvoerig verslag rekenen! ‘Merci’, zei de beambte, 't verkauwd stuk sigaar teruggevend - zonder 't bandje. Weer in den korridor terug, bekeek-ie 't aandachtig. 'n Sigaar van den vermoorde. Die man loog. Die wist meer. Of hij had den sigaar vóór den aanslag gekregen, en dan had-ie bij wijze van spreken ‘op post’ gestaan, want hij wachtte voor de coupédeur, en 't was 'n nieuwe sigaar - of hij had den duren sigaar kort na 't trekken aan de noodrem, wat de zaak nog vreemder maakte, in ontvangst genomen. Terwijl-ie in haast onbeholpen beraad door 'n portier- | |
[pagina 73]
| |
raam naar buiten keek, in driftigen tweestrijd hoe-ie den dubbelen knoop moest doorhakken - Jan Tulp, de beruchte, die zich stellig nog in den trein bevond, over de grenzen te laten ontglippen - of 't bestiale geval van den moord onmiddellijk in 't naderende Dordt op te nemen - 't sprak vanzelf dat 't laatste voorging, maar an 't eerste zat z'n buldogge-hardnekkigheid vast - gaf 'n klein incident den doorslag. Hans Thyssen, die 'n glas water voor Josephus Bok wilde halen liep den detectieve voorbij en ontmoette drie stappen verder mevrouw de weduwe Menzel Polack, die zich aangekleed had, om 'r reis, zoo ellendig begonnen, te onderbreken. De dame gaf 'n gil, week achteruit, liet den auteur passeeren. ‘Wat was dat?’, vroeg Nathan Marius Duporc. ‘Hij!’ praatte ze angstig: ‘hij!’ ‘Welke hij?’ ‘De kleine, bleeke, met de dampende pijp, die in 't Toilet...’ ‘Stapt u in Dordrecht uit?’ ‘Dat doe 'k natuurlijk, natuurlijk.’ ‘Dan doen we 't samen, mevrouw’, zei de Inspecteur der Centrale Recherche, maar 't dee 'm geweldig displezier dat-ie door dat noodzakelijk besluit de prachtige troefkaarten in de zaak Tulp uit handen gaf. Had-ie maar van de aangeboden diensten van Willemse van de Haagsche Recherche gebruik gemaakt! Zoo toen de trein in Dordrecht stopte, sprong hij uit den Slaapwagen, en nog voor iemand de controle gepasseerd was, had hij den Dordtschen politie-agent die buiten op wacht stond, haastige instructies gegeven, en posteerde hij zich bij de Uitgang, om te zien wie in Dordrecht uitstapte. 't Werd 'n gedrang van betrekkelijk veel reizigers. De heer Josephus Bok, die zich geen moment verzette - integendeel: hij was zelf van plan geweest de zaak bij de Dordtsche Politie te gaan toelichten - werd verzocht mee naar 't Bureau te gaan. Zoo ook | |
[pagina 74]
| |
de heer Hans Thyssen, lid van de Vereeniging van Letterkundigen, die zóó luidruchtig protesteerde, dat 't 'n oploopje gaf - hij werd gewacht - de lezing kon niet uitgesteld worden - hij zou z'n beklag bij Justitie in Den Haag... Hij zou... En omdat-ie 'n dreigende houding aannam, werd-ie door den agent eenvoudig in z'n kraag genomen. Even later stapten in Hotel Ponsen twee paren af - 'n oude Engelsche heer met 'n blond jong vrouwtje en 'n kleine Franschman met 'n elegante, slanke, zwarte dame. De bagage gaven ze niet uit handen. De Engelschen trokken zich dadelijk naar hun kamers terug, bestelden iets om te eten - de Française, niet goed in orde, vroeg 'n warmwaterkruik. Alleen de jonge Franschman bleef nog 'n heele poos beneden, om brieven te schrijven, en dronk 'n flesch Bordeaux. Toen- ie klaar was ging-ie naar boven, struikelde over de buiten-neergezette schoenen van 't Engelsche paar, bukte, zette in de hotelgang groote oogen op. ‘Gossalmekraken’, zei Jaapje Eekhoorn, de geluiden scherper beluisterend. |
|